noemt men een groep schilders, die in de 16de en 17de eeuw een groot gedeelte van hun leven in Leiden hebben gewerkt. In de ontwikkeling van de Nederlandse schilderkunst neemt Leiden in de overgang van Gothiek naar Renaissance (ca 1500) en in het midden der 17de eeuw een belangrijke plaats in.
Omstreeks 1500 hebben Cornelis Engebrechtsz (1468-1533) en vooral Lucas van Leyden (14941533) baanbrekend werk verricht. Ruim een eeuw later deden dat Rembrandt (1606-1669) en Gerard Dou (1613-1675). In de Lakenhal te Leiden bevinden zich van Engebrechtsz twee van zijn belangrijkste werken: een kruisiging en een bewening, welke ca 1510 geschilderd zijn. De invloed van deze meester is behalve in Leiden ook in Antwerpen bij de maniëristen te bespeuren, met name bij Jan de Cock, vermoedelijk te identificeren met Jan van Leyen, die in 1503 in het Antwerpse gilde werd opgenomen. Directe leerlingen van Engebrechtsz waren zijn drie zoons: Pieter, Cornelis en Lucas Kunst, benevens Aertgen en de geniaalste van allen: Lucas van Leyden.
Engebrechtsz is een vertegenwoordiger van de oudere richting, die op het laatst van zijn leven tot een maniërisme vervalt. Lucas, eerst door Dürer beïnvloed, is geheel de nieuwe richting der Renaissance-ideeën toegedaan. Hoe langer hoe meer richt hij zich naar Italië. Hij was beroemd als graveur. Zijn voornaamste schilderij, het Laatste Oordeel, bevindt zich in de Lakenhal te Leiden. In de tweede helft van de 16de eeuw kwamen in Leiden niet veel belangrijke figuren naar voren. Isaac Claesz van Swanenburch kan genoemd worden als schilder van een zestal voorstellingen van de lakennijverheid (1594) die zich in de Lakenhal bevinden. Zijn zoon Jacob van Swanenburch (1580-1638) vertoefde geruime tijd in Italië en is bekend als Rembrandts eerste leermeester. In het begin van de 17de eeuw telde Leiden een reeks schilders, die Vanitasstillevens en stillevens van boeken in beeld brachten, zoals David Bailly (1584-1650?), Jan Davidsz. de Heem (1606-1684), Harmen (1612-1656) en Pieter van Steenwijk (1610-1660) en korte tijd Pieter Potter (1597-1652), vader van de landschapschilder Paulus Potter. Bij hen valt vaak de invloed van Rembrandt te bespeuren. Als portretschilder was Joris van Schooten (1587-1651) bekend, van wiens hand 8 schilderstukken in het museum te Leiden te vinden zijn. Zijn leerling Abraham van den Tempel (1622-1674) genoot later in Amsterdam beroemdheid. Ook Jan Lievens (1607-1674), die met Rembrandt bevriend was en Rembrandt zelf behoorden tot zijn leerlingen. Rembrandt werkte, na zijn leertijd bij Lastman in Amsterdam, zeven jaren in Leiden. In 1631 vertrok hij voorgoed naar Amsterdam. In zijn Leidse tijd schilderde hij studiekoppen, geleerden, figuurstukken en zelfportretten. Rembrandts verblijf in Leiden had een grote invloed op al de daar wonende kunstenaars, allereerst op zijn vriend Jan Lievens, die wel met hem samenwerkte en vooral op Gerard Dou (1613~75), die van 1628-’31 op zijn atelier vertoefde. De minutieus uitgevoerde interieurs en miniatuurachtige portretten van deze „fijnschilder” waren kenmerkend voor de Leidse school in het midden van de tweede helft van de 17de eeuw. De roem van Gerard Dou en zijn leerlingen ging tot ver buiten de landsgrenzen. Zijn beroemdste leerling was Frans van Mieris de oude (1635—1681), het hoofd van een schildersgeslacht, waartoe zijn zoon Willem (1662-1747) en kleinzoon Frans van Mieris de jonge (1689-1763) behoorden, die tot ver in de 18de eeuw de nauwkeurige trant van schilderen van „Monsieur Dou” voortzetten. Belangrijke figuren in het 17de eeuwse Leiden waren nog Jan van Goyen (1596-1656) en Jan Steen (1626-1679). Hoewel de eerste vele reizen maakte, vond hij toch vaak de motieven voor zijn landschappen in de omstreken van Leiden. Jan Steen was zijn leerling en door het huwelijk met zijn dochter Margaretha tevens zijn schoonzoon. Tot 1649 vertoefde Steen behoudens korte verblijven in Utrecht, Haarlem en Den Haag, te Leiden, waar deze karakterschilder par excellence zich in 1672 definitief vestigde.
DR D. HANNEMA.