vroeger ook bastaardwoorden genoemd, zijn uit een andere taal overgenomen woorden. Ontlening van woorden komt, in het algemeen gesproken, voor, als de uitlenende taal door een cultureel of technisch meer ontwikkeld volk gesproken wordt.
Men kan de leenwoorden in het Nederlands onderscheiden naar de herkomst en naar de tijd van de ontlening. De oudste leenwoorden zijn die, welke aan het Latijn ontleend zijn. Ze dateren voor een groot deel al uit de eerste eeuwen na Chr. en de vroege Middeleeuwen en bewijzen door hun talrijkheid en de taalkringen waartoe ze behoren, dat de invloed van de Romeinse beschaving zeer groot geweest is.In de tijd van de Renaissance en het Humanisme kreeg de invloed van het Latijn een nieuwe stoot, maar de in die tijd ontleende woorden bleven tot de kringen van de geleerden beperkt.
Hier volgen een aantal voorbeelden: (dierenwereld) leeuw, mossel, oester, paard, tortel; (plantenrijk) amandel, kastanje, kers, moerbei, pruim; (ilelfstoffenrijk) gips, koper, krijt, metaal, puimsteen; (tuinbouw) biet, kervel, komkommer, kool, raap, ui; (bouwkunde) kelder, mortel, muur, paal, pleister, spijker, straat, tegel, zolder; (landbouw) enten, kouter, oogst, sikkel, vlegel, wijn; (huis houding) azijn, beker, boter, fles, ketting, kist, kuip, lamp, olie, peper, schotel, spiegel, tafel; (handel) markt, mud, munt, mijl, ons, tol; (schrijfkunst) brief, dichter, inkt, letter, pen, regel, schrijven, stijl, vers; (geneeskunde) arts, kanker, kolder, pil, puist, pijn; (godsdienst) abt, deken, feest, kansel, klerk, klooster, koster, kruis, mis, monnik, offer, orgel, proost, school, vieren, zegen.
Nadat het geromaniseerde Gallië (Frankrijk) de rol van culturele leider van het Romeinse rijk geërfd had, kwamen er Franse leenwoorden in het Nederlands. Deze woorden hebben meestal hun Franse accent behouden. De invloed van het Frans is gedurende de hele periode van de Middeleeuwen heel groot geweest. Later heeft het Calvinisme de invloed van het Frans in de hand gewerkt, terwijl in hofkringen en daar dicht bij staande kringen in Nederland tot in de 19de eeuw Frans gesproken is. In de 19de en 20ste eeuw kwamen de Franse leenwoorden vooral via geschriften in het Nederlands.
Invloed van het Duits deed zich in het laatste stuk van de 16de eeuw en in de 17de eeuw vrij sterk gelden, dank zij de houding van de puristen, die in hun strijd tegen de Franse leenwoorden dikwijls een Duits woord ter vervanging van het gewraakte Franse in het Nederlands binnenhaalden. Ook in dit geval hebben we weer in de eerste plaats met schriftelijke ontlening te doen, die veelal van tijdelijke aard was. Mondelinge ontlening kwam in die tijd bijv. in de soldatentaal voor. In de 19de eeuw hebben Duitse wetenschappelijke boeken, bijv. op het gebied van medicijnen, theologie en taalwetenschap, aanleiding tot het overnemen van Duitse vaktermen gegeven. Ook op de taal van de handel, industrie en techniek heeft het Duits grote invloed gehad. Het verzet tegen de invloed van het Duits op het Nederlands dateert uit het begin van de 19de eeuw. Het Koninlijk Instituut gaf er de stoot toe en mannen als Siegenbeek en M. de Vries gaven er later steun aan, terwijl het „Algemeen Nederlands Verbond” steeds het verzet tegen nodeloos gebruik van leenwoorden steunde, waartoe het o.a. het boekje „Taalzuivering” uitgegeven heeft.
De invloed van het Engels werd pas in de 18de eeuw van enige betekenis. In de 19de eeuw drongen Engelse woorden uit de taal van handel, verkeer en industrie het Nederlands binnen. De Engelse afkomst van een groot aantal sporttermen mag wel als algemeen bekend worden beschouwd.
Er zijn nog meer talen die woorden aan het Nederlands geleend hebben, hoewel in veel geringer aantal, zoals het Italiaans (muziek-en handelstaal) en sommige Oosterse talen, terwijl aan de andere kant ook Nederlandse woorden in de talen van onze buurvolken zijn binnengedrongen.
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: J. te Winkel, Gesch. der Ned. Taal, hfdst. XIII (Culemborg 1901); G. G. N. de Vooys, Gesch. v. d. Ned. Taal, 4de dr. (Groningen 1946); Th. Frings, Germania Roraana (1932); J. J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Ned., Meded. Kon. Ak. 1906 (bew. d. J. J. B. Elzinga, Amsterdam 1920); C. G. N. de Vooys, Duitse invloed op het Ned., in Verz. Taalk. Opst. II (1925); blz. 43-45; Idem, Engelse invloed op het Ned., ibid., blz. 71-119; J. F. Bense, Anglo-Dutch relations (’s-Gravenhage 1925); Idem, A Dictionary of the Low-Dutch Element in the English Vocabulary (’s-Gravenhage 1926); J. M. Toll, Niederland. Lehngut im Mittelenglischen (Halle 1926) Dozy, Oosterlingen (1867); P. J. Veth, Uit Oost en West (1889); M. Valkhoff, De expansie van het Nederlands (Brussel 2de dr. 1943); G. N. Clark, The Dutch Influence on the English Vocabulary (1935).