Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MOSSEL

betekenis & definitie

(Mytilus edulis) behoort tot de Mosselachtigen, aan welke groep Weekdieren zij haar naam gaf. De eetbare mossel (Mytilus edulis) heeft twee langwerpige, bolle, blauwzwarte, vrij gladde, gelijkvormige schelpen, verbonden door een slot met 3-7 kleine knobbelvormige tandjes en een smalle band.

Het dier zelf is bruingeel, heeft een open mantel met een gewimperde ademspleet. De voet is lang en tongvormig, paars gekleurd. Mossels zijn maar weinig beweeglijk, alleen in de jeugd kruipen zij veel rond, later alleen wanneer de omstandigheden hen dwingen. Gewoonlijk zitten de dieren vastgehecht met de baard of byssus. Deze wordt gevormd door doorschijnende kleverige draden uit een klier, met spleetvormige opening, in de voet. In zeewater worden deze snaren hard en bruin, zij zijn met een verbreed eindplaatje aan de ondergrond bevestigd.

De ademhaling heeft plaats door 2 paar kieuwbladen aan weerszijden van de voet, die met trilhaar een voortdurende stroom verwekken. Deze stroom voert tevens voedsel mee: diatomeeën, protozoën, sporen van algen en allerlei organisch afval, dat wordt uitgezeefd en naar de mond gevoerd. De geslachtsklieren hebben uitlopers in de mantel, die daarom in de voortplantingstijd (voorjaar) gezwollen is, bij de mannetjes wit tot lichtgeel gekleurd en bij de wijfjes dooiergeel tot oranjerood. Uit de eieren, die door vrijgelaten sperma in zee worden bevrucht, ontstaan vrijzwemmende larven, die zorgen voor de verspreiding van de soort. Zelfs wanneer er een klein mosseltje uit de larve is gegroeid, kan dit nog met hulp van een luchtbelletje blijven drijven, of met een byssusdraad blijven hangen aan het oppervlak van het water. Jonge mossels klimmen nog overal rond, pas later hechten zij zich vast aan dijken, stukken hout, schepen enz.

Jonge dieren (tot 3 cm) worden „mosselzaad” genoemd. Al naar zij in stil water of in de brandingszone opgroeien worden de mossels lang en slank of kort en dik.Zij komen voor langs de Europese en Noord-Amerikaanse kusten, in Nederland langs de gehele kust, overal waar er een geschikte ondergrond is. Van het Plioceen af is de schelp bekend. Ook in de terpen vond men resten van gegeten mosselen. Beginnend op een steen, een stuk hout of wat schelpen, vormen zich vaak uitgestrekte mosselbanken, die zelfs voor de landaanwinning van belang kunen zijn. Vijanden van de mossel zijn zeesterren, purperslakken, strandkrabben, meeuwen, bonte kraaien en vissen.

PROF. DR H. ENGEL

Lit.: T. van Benthem Jutting, Lamellibranchia, in: Fauna van Nederland, dl 12 (1943), Mollusca, ic (.z mosselteelt).

< >