(Ostrea L.) is het belangrijkste geslacht uit de familie Ostreïden, die behoort tot de grote dierenafdeling der mosselachtige Weekdieren. De familie der Ostreïden is zeer oud, fossiele overblijfselen worden in zeer oude geologische formaties dikwijls talrijk aangetroffen (Jura en Krijt, ook reeds in Carboon).
De schelp, die de aan haar bevestigde weke delen van het lichaam beschermt, bestaat uit twee helften, waarvan ten minste één bol is. Het weke lichaam is wit of vleesachtig van kleur, soms donkerder. Er is slechts één sluitspier. Een bruine krans, de zgn. baard, die het lichaam omgeeft, bestaat uit de vier kieuwbladen. Daar de meeste oesters met een van de beide helften van de schelp aan de bodem of daar aanwezige voorwerpen vastgroeien, ontbreekt de voet gewoonlijk of is deze rudimentair.De gewone oester (Ostrea edulis) is tweeslachtig; zelfbevruchting heeft echter niet plaats, daar de verschillende voortplantingsstoffen zich niet tegelijkertijd ontwikkelen. Als de bevruchte eieren rijp zijn, worden zij alle ineens losgelaten en daarna ontstaan in het lichaam van het tot dusver vrouwelijke dier mannelijke geslachtsproducten. Op het ogenblik, dat de eieren gelegd worden, zijn zij niet alleen bevrucht, maar hebben zij reeds de eerste ontwikkelingstoestanden doorlopen; nadat zij gelegd zijn, blijven zij tussen de baard van de moederoester zolang, totdat zij tot embryonen ontwikkeld zijn, geschikt om zelfstandig verder te leven. Zij worden dan door de moederoester uitgestoten. De vrij geworden broedjes bewegen zich gedurende enige tijd vrij door het water, totdat zij, door de ontwikkeling van de schelp zwaarder geworden dan het water, zinken en zich, wanneer zij een geschikt voorwerp op de bodem vinden, met de schelp daaraan vasthechten. Op grotere diepten dan ca 40 m treft men geen oesters aan.
Zij verlangen een zoutgehalte van ca 3 pct; minimaal echter is water met een zoutgehalte van 1,7 pct vereist. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit microscopische plantaardige organismen, en wel in hoofdzaak bodem-diatomeeën. De Ostrea edulis, ook wel Europese oester geheten, heeft in het algemeen ronde schelpen. Drie- à vierjarige oesters wegen gemiddeld 70 g, waarvan echter 80 à 88 pct schelp, heel oude oesters meer dan 500 g, waarvan meer dan 90 pct schelp. Wanneer de oester ga 10 jaar oud is, wordt zij voor de voortplanting ongeschikt; zij kan echter een veel hogere leeftijd bereiken. De schelp bestaat uit lagen of platen, beide helften zijn aan de ene zijde scharnierend door het zgn. slot, met de slotband, met elkander verbonden; door middel van de sluitspier houdt de oester haar huis gesloten.
Ontspant de sluitspier zich, dan opent de schelp zich vanzelf door de kracht van de elastische slotband. De oesters hebben vele vijanden; de boorspons, krabben en zeesterren zijn wel de gevaarlijkste.
Tot het geslacht Ostrea behoren, behalve de gewone oester, nog vele soorten, o.a. in Europa nog de Ostrea angulata (Portugese oester), de Ostrea cristata (hanekamoester) in de Middellandse Zee, de Ostrea barasitica (boomoester) in Indonesië, de Ostrea folium (bladoester) in Afrika en de Ostrea virginiana, de bekende oester van Noord-Amerika. Buitendien onderscheidt men talrijke soorten naar grootte, smaak, vorm en vindplaats. De Portugese en de Noordamerikaanse oester zijn eenslachtig. De oesters vormen op zandige of slijkachtige gronden zgn. oesterbanken, die dikwijls met milliarden van deze dieren bezet zijn (.z oesterteelt).
Tot de familie Ostreïden behoren behalve het geslacht Ostrea nog enige andere geslachten, o.a. Anomia en Placuna.
Lit.: Tera van Benthem Jutting, Lamellibranchia, in: Fauna van Nederland, ad. 12 (1943).
Oesterteelt
De rijke natuurlijke oesterbanken, die zich eertijds op vele plaatsen langs de kusten van West-Europa en Noord-Amerika bevonden, geraakten uitgeput door roofbouw en overbevissing. Toen bleek, dat dit proces door invoeren van minimum-maten en gesloten tijden niet afdoende kon worden gestuit, is men overgegaan tot het kweken van oesters. In Frankrijk wees prof. Coste hiertoe de weg en ca 1860 begon men daar op in privaat gebruik gegeven gronden de jonge oesters te beschermen, terwijl tevens werd getracht oesterbroed te vangen door het plaatsen van collecteurs, schone harde voorwerpen waarop de oesterlarven zich kunnen vasthechten. De Franse oestercultuur nam weldra een grote vlucht en verschaft vele handen werk.
In Zeeland leverde de visserij op natuurlijke oesterbanken, ondanks de strenge bepalingen uitgevaardigd om roofbouw te voorkomen, slechts ca ½ millioen oesters per jaar op. Aangemoedigd door het Franse voorbeeld heeft men reeds in 1870 de grote stap gewaagd om belangrijke gronden aan de vrije visserij te onttrekken en deze, ingedeeld in percelen, te verpachten aan de oesterkwekers. Weldra werden op grote schaal collecteurs geplaatst en reeds na enkele jaren zag men de productie toenemen. Door doelmatige oestercultuur bleek het mogelijk te zijn de productie van oesters in de Zeeuwse wateren tot meer dan het dertigvoudige van de opbrengst van de oude vrije visserij op te voeren. Hoewel de Zeeuwse oesterteelt in de loop van de jaren met verschillende moeilijkheden te kampen kreeg, is men er steeds weer in geslaagd hieraan het hoofd te bieden. De Zeeuwse oestercultuur is thans een bloeiende industrie, die zeer vele handen werk geeft en waarvan het eindproduct voor het overgrote deel wordt geëxporteerd, in het bijzonder naar België. De opbrengst varieert nu tussen de 16 en de 20 millioen stuks per jaar met een waarde van verscheidene millioenen guldens.
Als collecteurs gebruikt men in Zeeland zowel gekalkte dakpannen als ledige mosselschelpen. De pannen worden overwegend langs de dijken tussen Wemeldinge en Katsche Veer in de Zandkreek geplaatst. De schelpen worden gezaaid op daartoe geschikte percelen in de Kom van de Oosterschelde. Het plaatsen van pannen is veel bewerkelijker dan het zaaien van schelpen, maar geeft groter bedrijfszekerheid en als regel een betere kwaliteit oesterbroed. De meeste pannen zijn in handen van kleine zelfstandige kwekers (panneboeren), terwijl de grote maatschappijen, die alle arbeid in loondienst moeten laten verrichten, als regel schelpen zaaien en daarnaast van de panneboeren oesterbroed en oudere oesters aankopen. Het met pannen gewonnen broed wordt, na in buitenputten overwinterd te hebben, af gestoken en dan dikwijls nog één zomerseizoen op zeven of zeeften (houten raamwerken met metaalgaas bespannen) opgekweekt tot bakkengoed. Oesters enkele jaren oud en met een gewicht van 30 tot 60 gram per stuk worden zaaioesters genoemd.
Bij voorspoedige groei op de percelen, in de Kom van de Oosterschelde gelegen, leveren deze zaai-oesters in het volgende seizoen consumptie-oesters op. De consumptie-oesters, doorgaans 4 a 5 jaar oud, worden met de oesterkor opgevist en naar gewicht gesorteerd. De grootste worden Imperialen genoemd, ingedeeld in categorieën aangegeven met nullen, hoe zwaarder de oesters hoe meer nullen. De consumptie-oesters worden in het winterseizoen opgeslagen in de binnendijkse oesterputten (binnenputten), de natte pakhuizen van de oesterkwekers, zodat de verzending onafhankelijk van de weersomstandigheden de gehele winter door plaats kan vinden. Verreweg het belangrijkste centrum voor oestercultuur in Zeeland is Yerseke. Voorts zijn er putten te Tholen, Bergen op Zoom, Wemeldinge en Bruinisse.
In hun voortdurende strijd tegen ziekten en plagen van de oester worden de kwekers bijgestaan met wetenschappelijk onderzoek en voorlichting door het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek. Vooral de schelpziekte en het uit Amerika afkomstige „onkruid” de slipper hebben jarenlang ernstige moeilijkheden gegeven. Broedvalvoorspellinqen dragen er toe bij het bedrijf te rationaliseren. Een bacteriologische controle ziet toe op de hygiënische betrouwbaarheid van het eindproduct, waarbij certificaten van onbesmetheid worden verstrekt.
In Europa is de Franse oesterteelt verreweg de belangrijkste. Hier kweekte men naast ca 100 millioen platte oesters nog ca 1 milliard Portugese oesters, een andere soort, robuuster van aard en daardoor gemakkelijker te kweken en dus goedkoper, maar minder delicaat van smaak dan de platte oester.
Buiten Europa zijn de Verenigde Staten, Japan en Australië belangrijke oesterproducerende landen. Hier kweekt men overwegend soorten die nauw verwant zijn aan de Portugese oester.
DR P. KORRINGA
Lit.: B. Havinga, Austern- u. Muschelkultur. Handb. d. Seefischerei Nordeuropas, Band VII, Heft 5, pp. 1-64 (1932); P. Korringa, De lotgevallen v. d.
Zeeuwsche oestercultuur. Econ. Voorl., 1942, Vol. XXXVI, pp. 817-824; Idem, The Decline of Natural Oyster Beds. Basteria, 1946, Vol. X, pp. 36-41; Idem, Investigations on Shell Disease in the Oyster, Ostrea edulis.
Rapp. Proc. Verb. Conseil Intern. Expl. Mer, 1951 Vol.
CXXVIII (II), pp. 50-54; Idem, Crepidula fornicata as an Oyster-Pest. Rapp. Proc. Verb. Conseil Intern. Expl.
Mer, 1951, Vol. CXXVIII (II), pp. 55-59; L. Lambert, Les coquillages comestibles; huîtres, moules, coquillages variés. „Que sais-je?” No. 416, Presses Univ. (Paris 1950).