in het dierenrijk is van zeer uitlopende aard. Grote vogelzwermen of visscholen vormen nog geen kolonie evenmin als vruchtenetende vleermuizen (kalong, vliegende hond), die zich in bomen verzamelen om te slapen.
Van een kolonie spreekt men pas, wanneer de dieren een gemeenschappelijke woonplaats kiezen. Zo zijn meeuwen, reigers, roeken, bevers enz. echte kolonievormers met een gemeenschappelijke woonplaats. Dierstaten noemt men wel de ingewikkeld georganiseerde gezelschappen van bijen, wespen, mieren en termieten, welker leden een duidelijke arbeidsverdeling vertonen. Van andere aard zijn de kolonies van dieren, die door ongeslachtelijke voortplanting, dus door voortgezette deling of knopvorming uit één moederindividu ontstaan en welker individuen in lichamelijke samenhang met elkaar blijven. Individuen op deze manier ontstaan heten blastozoieden in tegenstelling met oozoieden, die zich uit een bevruchte eicel ontwikkelen.In een kolonie van samenhangende individuen kan het begrip individu moeilijkheden meebrengen. Een individu is eigenlijk dat, wat niet verdeeld kan worden zonder zijn betekenis te verliezen, dus in de dierenwereld een zelfstandig levend wezen, waarvan de delen geen afzonderlijk bestaan kunnen voeren. In een kolonie kan men dus die bestanddelen individuen noemen, die met zelfstandig levende dieren vergelijkbaar zijn of waarvan men zich theoretisch zou kunnen voorstellen, dat zij tot een zelfstandig leven in staat zouden zijn.
Een kolonie zoals bovenbedoeld, die door ongeslachtelijke voortplanting ontstaat en welker individuen in lichamelijke samenhang met elkaar blijven, noemt men een cormus (Duits: Tierstock).
Bij zulke kolonies kan men meestal naast de afzonderlijke individuen de delen onderscheiden, waardoor de individuen onderling samenhangen, delen dus die voor de kolonie gemeenschappelijk zijn. Deze delen vormen het coenenchym. Een kolonie van Hydroidpolypen (z Hydroiden) bijv. bestaat uit de afzonderlijke poliepen (hydrauthen), die samenhangen met een het substraat bekledend buizenstelsel (hydrorhiza), terwijl in dit geval de hydrauthen duidelijk als individuen te onderscheiden zijn. Intussen kan de zelfstandigheid der individuen op de achtergrond treden ten opzichte van het voor de kolonie gemeenschappelijke deel (coenenchym), zoals bij sommige koralen, bij welke aan het kalkskelet geen afzonderlijke individuen meer te onderscheiden zijn, die echter aan de levende kolonie in hoofdzaak als mondopening met tentakels kenbaar zijn.
Met kolonievorming gaat dikwijls ook een arbeidsverdeling onder de individuen van de kolonie samen. Sommige individuen zijn bijv. voor voeding, andere voor de voortplanting ingericht, zij hebben dan in overeenstemming met hun functie een verschillende bouw (polymorphisme).
Kolonievorming komt reeds bij ééncelligen voor, bijv. bij de Zweepdiertjes (Flagellaten) en de Afgietseldiertjes (Ciliaten). Onder de Meercelligen komt kolonievorming vooral voor bij Holtedieren, Mosdiertjes en Manteldieren. In eerstgenoemde groep zijn Hydroidpoliepen (z Hydroiden) en Koraaldiertjes kolonievormers, echter niet de gewone zoetwaterpoliep, welker knoppen zich van het moederdier losmaken, zodat geen kolonie tot stand komt. De individuen van een kolonie van holtedieren hebben een gemeenschappelijk darmkanaal, zodat het door één individu opgenomen voedsel aan de gehele kolonie ten goede komt. Terwijl kolonievorming zeer algemeen met een vastzittende levenswijze samengaat, vindt men onder de Holtedieren een grote groep van vrij zwemmende kolonies, de Siphonophoren, die tegelijkertijd een zeer duidelijke polymorfie ten toon spreiden, daar de individuen ten dele de bouw van poliepen, ten dele die van kwallen bezitten.
Bij de vastzittende Mosdiertjes zijn de individuen van een kolonie meer zelfstandig. Zij zijn tegenover elkaar afgegrensd en ieder heeft zijn eigen darmkanaal.
Bij de Manteldieren komt kolonievorming ook algemeen voor. Ook hier heeft ieder individu zijn eigen darmkanaal, maar de individuen zijn meestal door een gemeenschappelijke huidafscheiding (testa) ingehuld. De kolonies der Manteldieren zijn vastzittend (Zakpijpen, Ascidiën) of vrij zwemmend (Thaliacea).
Lit.: E. Korschelt u. K. Heider, Lehrb. d. vergl. Entwicklungsgesch. d. wirbellosen Thiere. Allg. Theil. 4. Lief. 2. Hälfte (Ungeschlechtliche Fortpflanzung) (Jena 1910).