Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KOLOMNA

betekenis & definitie

stad in Europees Rusland, op 104 km ten Z.O. van Moskou nabij de samenvloeiing van de Moskwa en de Oka, in het Moskougebied gelegen, telt 75 140 inw. De reeds lang bestaande stad, die veel van de Tataren te lijden voormalige Duitse koloniën en de oude delen van het Turkse rijk in Syrië en Mesopotamië gevonden in het „mandaat” van de Volkenbond.

Na het einde van Wereldoorlog II zijn vele koloniën getransformeerd in onafhankelijke staten, terwijl andere, met behoud van het oude rijksverband, een vergaande mate van zelfbestuur verwierven, alsmede invloed op het beheer der algemene rijksaangelegenheden. In de plaats van het mandatensysteem van de Volkenbond trad het beheerschaps(trusteeship-) systeem der Verenigde Naties.Indeling.

Naar de oorsprong, maar vooral naar de bestemming kan men de koloniën in de volgende soorten onderscheiden:

1. Volksplantingen

Deze worden aangelegd met het doel om een deel der te sterk aanwassende bevolking in het moederland naar een nog onbewoonde landstreek over te brengen en aldus daar een nieuwe maatschappij te stichten. Zij zijn vooral in de Oudheid bekend en zijn het begin geweest van de machtigste staten van het oude Griekenland en de kiem van de grote steden, die Romes heerschappij in Europa heeft achtergelaten. De nieuwe geschiedenis telt er weinig; de poging om ze in de overzeese gewesten aan te leggen, zijn gewoonlijk als zodanig mislukt, al waren zij wel vaak het begin van een verder op andere wijze gegroeide kolonisatie. De welbewuste volksplanting moet wel worden onderscheiden van de landverhuizing. Deze geschiedt, hoewel door de omstandigheden in het moederland bevorderd, ten slotte toch uit individueel vrije keuze en beweging en richt zich naar zulke streken, waar reeds koloniën of zelfs onafhankelijke staten gevestigd zijn.

2. Landbouwkoloniën

Hierbij is het hoofddoel van de kolonisten om in vreemde streken de vruchtbare grond zelf als vrije mensen te ontginnen en te bebouwen; zij moeten dan ook hetzelfde klimaat en ongeveer dezelfde bodemgesteldheid terugvinden als die van het land, dat zij verlieten. Meer nog dan volksplantingen zijn deze landbouwkoloniën de eerste oorsprong van de meeste nederzettingen in Noord-Amerika. Die aan de Kaap zijn het geworden vooral na de komst in de 17de eeuw van vele Franse vluchtelingen. Van gelijke aard zijn de kolonisaties van Portugal op Madeira en de Azoren en die van Spanje op de Kaap Verdische Eilanden. Gewoonlijk zijn dergelijke kolonies zeer snel geheel of gedeeltelijk staatkundig onafhankelijk geworden van het moederland.

3. Plantagekoloniën

Dit zijn nederzettingen in tropische gewesten, waarbij het doel is door de inboorlingen of door van elders aangevoerde arbeiders de voortbrengselen van die gewesten voor de Europese handel te laten telen. De kolonisten treden hier als ondernemers op. Bovendien ontstaan deze soort koloniën steeds in streken met een klimaat, dat de Europeanen geen zware arbeid toestaat. Tot deze soort behoren de West-Indische Eilanden, Suriname, Demerary, Berbice, Essequibo, Frans Guyana, Mauritius, Réunion, de Philippijnen en sommige delen van Ned. Oost-Indië enz. In engere zin spreekt men van plantages wanneer van slavenarbeid werd gebruik gemaakt. In het Nederlandse taalgebruik is de naam plantage verdwenen, toen de slavernij was afgeschaft en men voortaan van gehuurde contractarbeiders (contractkoelies) of van geheel vrije loonarbeiders moest gebruik maken. Voor Indonesië spreekt men van landbouw- of cultuurondernemingen; voor Malakka (Brits) van estates. In West-Indië is de naam plantage nog blijven bestaan. In het Frans spreekt men nog van plantations.

4. Nederzettingen tot mijnontginning

Deze hebben oorspronkelijk ten doel gehad het zoeken van edele metalen en van kostbare gesteenten. Meestal gingen zij spoedig in landbouwkoloniën of plantagekoloniën over. De eerste vestigingen van Spanjaarden in Amerika hadden zodanig karakter; Peru en Mexico hebben dat het langst behouden.

5. Handelskoloniën

Dit zijn kantoren of factorijen in vreemde landen, te midden van een daar gevestigde min of meer beschaafde inlandse bevolking gesticht met het doel om de voortbrengselen van deze bevolking te verruilen tegen Europese producten. Niet zelden volgt uit haar vestiging de verovering van die landen. In Oost-Indië vonden de eerste ontdekkers dichtbevolkte, beschaafde streken. De vergunning om handel te drijven, moesten zij vragen; nadat zij eenmaal vaste voet gekregen hadden, wisten zij zich te handhaven, te versterken, uit te breiden en eindelijk de heerschappij te vermeesteren. Zo ontstond de koloniale macht van Nederland in Ned.-Indië, die van Groot-Brittannië op het vasteland van Voor-Indië. Een paar handelsfactorijen van Portugal hebben zich daar nog in stand gehouden, als ook vele Franse „etablissementen” en in het kleinste geval „loges”. China en Japan, de machtigste en beschaafdste Oosterse staten, wisten de Europeanen tot enige bepaald aangewezen handelsposten te beperken, terwijl in de 19de eeuw reeds de verhoudingen in Japan zodanig gewijzigd zijn, dat daar geen sprake meer is van koloniën van enige aard.

6. Versterkte posten

Deze worden bezet ter verzekering van veilige aanleg- en wijkplaatsen voor de scheepvaart en om tot uitgangs- of steunpunten bij krijgsverrichtingen te dienen (vlootsteunpunten). Hiertoe behoren de Bermuda-eilanden, de Falklandseilanden, St Helena, Aden, Perim, Cyprus, Malta, Gibraltar enz. der Engelsen. Frankrijk beproefde zich zulke posten te verschaffen in Polynesië (Nieuw-Caledonië, de Marquesas-, de Gezelschapseilanden enz.), de V.S. verwierven met dit doel de Panamakanaalzone, Goeam (Carolinen) en enige andere eilanden; Italië de Dodekanesos.

7. Strafkoloniën

Hiernaar worden de misdadigers uit de Europese maatschappij overgebracht. Alleen Engeland heeft ze eigenlijk gesticht, nl. Botanybaai bij Sydney, Hobart(-town) op Van Diemenseiland en, nadat deze zich allengs tot bloeiende nederzettingen met een vrije bevolking hadden ontwikkeld, de vestiging aan de Zwanenrivier, in West-Australië en Norfolkland tussen Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië. De Franse Republiek beproefde in 1796 om een strafkolonie op Madagascar aan te leggen, doch zonder gevolg. De zendingen van 1852 naar Cayenne en Algiers bedoelen geen uiteindelijke koloniale volksplanting, evenmin als de strafdeportatie van Spanje naar de Presidios.

Een kolonie of vestiging heeft vaak meer dan één bestemming tegelijk en verandert ook dikwijls van aard en karakter. De Britse kolonie van Nieuw-Zuid-Wales, voortgesproten uit de aldaar in 1787 aangelegde strafkolonie van Botanybaai, geeft een merkwaardig voorbeeld van ontwikkeling.

Lit.: Wilh. G. F. Roscher, Kolonien, Kolonialpolitik und Auswanderung (1848, 3de dr. 1885); Zimmermann, Kolonialpolitische Studien (Oldenburg 1905); Supan, Die territoriale Entwicklung der europäischen Kolonien (Gotha 1906); Aubry, La colonisation et les colonies (Paris 1908); Zimmermann, Die Kolonialreiche der Grossmächte 1871-1916 (Berlin 1916); R. Gonnard, Essai sur l’histoire de l’émigration (1928); A. Dix, Weltkrise und Kolonialpolitik. Die Zukunft zweier Erdteile (1932).

Kolonisatie van Europeanen in Nederlandsch-Indië

Ook als men aan het begrip kolonisatie de nauwe begrenzing aanlegt van kolonisatie door Europeanen, omvat dit begrip nog de meest uiteenlopende feiten, zoals kan blijken uit het hiervolgende overzicht in vogelvlucht. Reeds Coen was voorstander van Europese kolonisatie op Java, die hij met een stelsel van vrije particuliere handel wilde verbinden. Op zijn herhaald aandringen zonden Bewindhebbers 82 „vrijsters” uit, maar daar de Bewindhebbers van vrije handel niets wilden weten, kwam van deze kolonisatie niets terecht. Een ander soort kolonisten waren de perkeniers op Banda tijdens de O.I.C. Zij waren belast met de muskaatnootwinning en hebben gouden tijden beleefd. Voorts in 1745 de vergeefse poging van Van Imhoff om een kolonie van Pfalzer boeren te organiseren. Dan de kolonisatie van Nederlands kapitaal en Nederlandse ondernemingsgeest, waarvoor in 1827 de Regeringscommissatris Du Bus de Ghisignies bij de koning pleitte in zijn kolonisatie-rapport, en die voor de Javaanse landbouwers het voorbeeld ter navolging moesten zijn. Deze kolonisatie heeft moeten wachten tot het Cultuurstelsel had afgedaan. Verder, in 1857, de instelling van een Staatscommissie in Nederland voor het kolonisatievraagstuk in verband met Nederlandsch-Indië. Haar advies luidde afwijzend. Nog weer later, in 1890, de oprichting in Poespa, boven Pasoeroean, van een landbouwkolonie van Europese oud-militairen, zulks overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer. Een poging die mislukte. Vervolgens in 1900 de vestiging van enkele Transvaalse boeren in Lembang. Zij moesten het na jaren strijd opgeven.

Een nieuw aspect kreeg het kolonisatievraagstuk in de 20ste eeuw. Een in 1900 in Indië ingesteld pauperisme-onderzoek leidde in 1904 tot de ordonnantie betreffende de kleine land- en tuinbouw door Europeanen. De bedoeling van deze wettelijke regeling was zowel hulp te bieden in individuele gevallen als de mogelijkheid te openen om aan philanthropische instellingen grondcomplexen af te staan tot het stichten van landbouwkolonies. De gronden werden voor 25 jaar in erfpacht gegeven, maar deze erfpachten konden bij goed gebruik van het recht telkens voor dezelfde termijn worden vernieuwd. De eerste 6 jaren behoefde geen pacht betaald te worden, daarna beliep de pacht minimaal ƒ 0,15 en maximaal ƒ 1,50 per ha. In 1940 waren op deze wijze ca 1100 Indo-Europeanen, allen blijvers, aan ruim 11 000 ha grond geholpen, bijna uitsluitend in het bergland van West-Java. Maar ook enige kolonies werden op deze grondslag gesticht. Zo de in 1926 door het Indo-Europees Verbond opgerichte kolonie „De Giesting” in de Lampongs, die later echter ook grond in groot-erfpacht verkreeg. Deze kolonie is opgegeven, nadat er schatten aan ten koste waren gelegd. De kolonisatie in Indië ging zich nu uitsluitend op Nieuw-Guinea richten. Ook hier waren de eerste kolonies op de basis van klein-landbouw georganiseerd, vnl. in Hollandia en in Manokwari. Geen van deze beide centra, resp. ongeveer 100 en 200 zielen omvattend, heeft het ooit zonder steun van buiten in natura en in geld kunnen stellen. Zij overleefden Wereldoorlog II niet.

De bittere ervaringen, met deze uiteenlopende pogingen in vele tientallen jaren opgedaan, hebben echter de aandrang om van Nieuw-Guinea een centrum van Nederlandse volksplanting te maken niet kunnen verzwakken. Begrijpelijkerwijs ging deze aandrang vooral uit van de Indo-Europese samenleving, die zich in haar voortbestaan meer en meer bedreigd zag en ziet.

De Indische regering ging zich in 1937 meer stelselmatig met het kolonisatievraagstuk bemoeien door instelling van een Kolonisatie Raad, die ook de beschikking kreeg over ƒ 300 000 uit de Nederlandse 25 millioen bijdrage aan Nederlandsch-Indië. Deze officiële belangstelling leidde echter niet tot een gunstiger oordeel over Nieuw-Guinea als kolonisatiegebied. In 1938 achtte de minister van Koloniën het nodig kolonisatie van Nederlanders naar dit eiland „ten sterkste te ontraden” en de Kolonisatie Raad velde een vernietigend oordeel door in zeven punten het uitblijven van succes te verklaren: onvoldoende terreinverkenning; ongeschikt mensenmateriaal; onvoldoende organisatorische voorbereiding; gebrek aan fondsen voor effectieve financiering; ongunstige hygiënische en klimatologische omstandigheden; geen deskundige leiding; geen grondslag voor vorming van bedrijven. De overheid liet het echter niet bij deze afwijzende en critische verklaringen. In 1938 stichtte het Indische gouvernement een pionier-rubberonderneming van 1000 ha met annex proefaanplantingen van oliepalmen, cacao, sisal, aleuritis, rosella en kruidnagelen. Deze onderneming werd al spoedig overgenomen door de Nederlandsche Nieuw-Guinea Mij, die zeer actief verder exploreerde ook met proef-landbouwbedrijven annex veebedrijven. Wereldoorlog II vernietigde evenwel al deze plannen en na de oorlog had men niet de moed de onderneming te hervatten.

Daar onder de Japanners en de nationalistische woelingen zowel alle individuele als de georganiseerde kolonisatie was te niet gegaan, kon men in 1946 van meet af aan, maar met allerlei ervaring verrijkt, opnieuw beginnen en het vraagstuk systematisch aanvatten. Individuele kolonisatie werd als uitzichtloos definitief verworpen, doch daarmee was omtrent georganiseerde en meer massale kolonisatie nog geen eensgezindheid bereikt. In Indië nam in 1947 de Pangkal Pinang-conferentie een motie aan, die aandringt op een zo spoedig mogelijk gebruik maken van de mogelijkheid tot volksplanting in Nieuw-Guinea met steun van de Nederlandse en de Nederlandsch-Indische regering. En het nieuw gevormde departement van Sociale Zaken benoemde als een van zijn eerste daden een Commissie van Bijstand voor Transmigratie en Emigratie, speciaal met het oog op Nieuw-Guinea, en organiseerde een departementale dienst voor hetzelfde doel. In 1948 verklaarde deze dienst dat in de loop van 1949 op grote schaal openleggingen en pioniersbedrijven op het eiland zouden worden aangevat, zoveel mogelijk gebaseerd op mechanische bedrijfsmethoden en tewerkstelling van Europeanen. In 1950 echter is de dienst opgeheven zonder dat er iets van gekomen is.

Na de souvereiniteitsoverdracht heeft de actie voor Europese kolonisatie naar Nieuw-Guinea zich in hoofdzaak naar Nederland verplaatst. Centrum van deze propanganda is de Nieuw-Guinea Studiekring met zijn tweemaandelijks tijdschrift Nieuw-Guinea.

PROF. DR J. H. BOEKE

Lit.: Encyclopaedie van Ned. Indië s.v. Kolonisatie; sinds 1936 het tijdschrift Nieuw-Guinea; J. M. J. Brantjes, Nieuw-Guinea, wat men er wèl en niet van moet verwachten (Den Haag 1950).

< >