Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VLEERMUIZEN

betekenis & definitie

(Chiroptera) vormen een orde der zoogdieren van ca 1000 soorten, die gekenmerkt is doordat de voorste ledematen tot vliegorganen zijn ontwikkeld (Handvleugeligen). De beenderen van onderarm, middenhand en vingers zijn zeer lang.

Hiertussen en tussen de ledematen, de romp en de staart is een dunne vrij kale vlieghuid gespannen. De korte duim en de voet (voorzien van scherpe klauwen) zijn hierin niet opgenomen. De krachtige ontwikkeling van de spieren en het skelet van borstkas en schoudergordel houdt verband met het vliegvermogen. Het borstbeen draagt een kam. Het bekken is zwak ontwikkeld. Het kleine lichaam is bedekt met dichte, zachte haren.

Vleermuizen zijn typische schemerings- en nachtdieren, die overdag een beschut plekje opzoeken. Tijdens hun dagslaap daalt hun lichaamstemperatuur enigszins. Bij het vliegen voeren de vleugels een draaiende beweging uit, waarbij de punten een schroeflijn beschrijven. De smalvleugeligen vliegen beter dan die met brede vleugels.De inheemse soorten behoren alle tot de onderorde der insectenetende Microchiroptera, die over vrijwel de gehele wereld (tot ca 6o° N.Br.), maar toch vnl. in de tropen voorkomen. Deze over het algemeen kleine dieren hebben een gebit, dat op dat der insecteneters gelijkt. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit nachtvlinders, kevers en muggen. Vleermuizen zijn zeer behendige en vraatzuchtige insectenvangers. In Amerika en in de Indische Archipel bouwt men wel vleermuizentorens om de dieren te lokken, daar zij van nut zijn bij de bestrijding van muskieten.

Vleermuizen brengen de dag door op rustige, donkere, warme en vochtige plaatsen (schoorstenen, schuren, torens, holle bomen, enz.). Zij hangen daarbij met de kop omlaag, meestal in troepjes. Zodra de temperatuur der omgeving in het najaar daalt tot 10-8 gr. C., gaan de inheemse soorten in winterslaap; een groot deel brengt deze door in de Zuidlimburgse mergelgroeven. De lichaamstemperatuur volgt dan ongeveer die der omgeving. De paring heeft in de herfst plaats; de bevruchting volgt pas na de winter. Na de winterslaap verenigen de wijfjes zich in zgn. kraamkamers (grotten, holle bomen enz.), waar in Mei - Juli één of twee jongen worden geboren, die enige weken, vastgeklemd aan de borst, door de moeder mee op jacht worden genomen.

Bij het vangen van de prooi en de oriëntatie in de ruimte is het gehoororgaan van veel belang. De vleermuizen zenden ultrakorte geluidsgolven uit, die weerkaatst worden door de voorwerpen in de omgeving; aan het echo-effect zouden de dieren zich dan oriënteren.

Uit ringonderzoek is gebleken, dat vele soorten in het najaar in zuidelijke en westelijke richting wegtrekken, dikwijls alleen maar om elders in winterslaap te gaan. Hierbij worden soms grote afstanden (meer dan 1000 km) afgelegd.

Van de inheemse soorten behoren er twee tot de Bladneusvleermuizen (Rhinolophidae), de overige dertien tot de Gladneusvleermuizen (Vespertilionidae). De eerste twee, de grote en de kleine hoefijzerneus (Rhinolophus ferrumequinum en R. hipposideros) onderscheiden zich van de overige o.a. door het bezit van hoefijzervormige aanhangsels op de neus (huidplooien, die de neusgaten omsluiten), een brede vlieghuid, het ontbreken van oordeksels en een korte staart. Hun lichaamslengte is resp. ca 6,5 en 4 cm, de spanwijdte van de vleugels resp. 40 en 25 cm. Van de tweede familie zijn de bekendste: de vrij algemene, grijze grootoorvleermuis (Plecotus auritus), 4,5 cm, spanwijdte ca 25 cm; de zeer algemene donkerbruine dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus), 4 cm, spanwijdte ca 20 cm; de vrij algemene zwartbruine laatvlieger (Éptesicus serotinus), 7,5 cm, spanwijdte 35 cm; de kastanjebruine rosse vleermuis (Nyctalus noctula), 6,5 cm, spanwijdte ca 35 cm, die vnl. ten N. van de grote rivieren leeft; de vaalroodbruine vale vleermuis (Myotis myotis), 7 cm, spanwijdte ca 40 cm, in het midden en Z. van Nederland. Van sommige dezer soorten is bekend, dat zij 10-15 jaar oud kunnen worden.

Van de uitheemse soorten noemen wij allereerst de bladneuzen (Phyllostomatidae), die de bossen in de warme gedeelten van de Nieuwe Wereld bewonen. Zij zijn o.a. gekenmerkt door bladvormige neusaanhangsels. Hiertoe behoort o.a. de bekende afzichtelijke Vampyrus spectrum uit Brazilië en Guyana, die vroeger, geheel ten onrechte, van het zuigen van bloed bij warmbloedige dieren werd verdacht, maar van insecten en vruchten leeft. Wel staat dit vast van de tot de Desmodontidae behorende geslachten Desmodus en Diphylla, die van Chili tot Mexico voorkomen. Zij brengen aan paarden, runderen, enz. en ook aan mensen kleine, ondiepe wonden toe en zuigen hieruit een weinig bloed.

De ruim 200 soorten tellende onderorde der frugivore Macrochiroptera bestaat slechts uit één familie, die der Pteropidae of vliegende honden. Deze wonen in de bossen van tropisch en subtropisch Afrika, Azië en Australië. Zij zijn veel groter dan de Nederlandse vleermuizen en hebben een lange snuit, die enigszins op die van een hond gelijkt. Door hun voorkeur voor bananen, vijgen en druiven kunnen zij in oofttuinen en wijngaarden grote schade aanrichten. Zij eten echter ook wel insecten, vogels en vissen. Enkele soorten (Macroglossus en Eonycteris) eten honing en stuifmeel en brengen daarbij de bestuiving van bepaalde bloemen (o.a. kapok en banaan) tot stand.

Zeer bekend is de staartloze kalong (Pteropis vampyrus), die in de Oostindische archipel veelvuldig voorkomt. Dit dier wordt 40 cm lang en heeft een vleugelspanning van ca 1,5 m. Het vlees wordt gegeten. De leeftijd kan tot 20 jaar bedragen. De kalongs hangen overdag in drommen krakelend in vaste slaapbomen en waaien zich met hun vleugels frisse lucht toe. Een lethargische slaap, zoals de vleermuizen van de gematigde luchtstreek, hebben zij niet.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: G. E. H. Barrett-Hamilton, A History of British Mammals I, Chiroptera (London 1910-1911); M. Eisentraut, Die deutschen Fledermäuse (Leipzig 1937); G. M.

Allen, Bats (Cambridge Mass. 1939); M. Eisentraut, Biologie der Flederhunde (Megachiroptera) (Biol. generalis, 18, 1945); P. Rode, Les chauves-souris de France (Paris 1947); O. Ryberg, Studies on Bats and Bat Parasites (Stockholm 1947); B. Vesey-Fitzgerald, British Bats (London 1949); M. A.

IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); L. Beis, Fifteen Years of Bat Banding in the Netherlands (Maastricht 1952); K. Andersen, Catalogue of the Chiroptera in the British Museum, I Megachiroptera (London 1912).

< >