of Klapper, Cocos nucifera L. behoort tot de familie der Palmen en is reeds enige duizenden jaren lang als cultuurplant bekend. Hoewel bijna alle vertegenwoordigers van het geslacht Cocos in Zuid-Amerika thuishoren, is het niet waarschijnlijk, dat de klapper van Amerikaanse oorsprong is.
Aan de oostkust is de klapper zeker na de ontdekking van Amerika ingevoerd, en aan de westkust komen slechts weinig vormen van deze soort voor, terwijl de vormenrijkdom in de Maleise Archipel zeer groot is. In ieder geval was de klapper reeds bij het begin onzer jaartelling in Voor-Indië bekend en op de Boroboedoer (9de eeuw n. Chr.) komt reeds een goede afbeelding voor. Marco Polo vond in 1292-’93 reeds veel klappers op Sumatra, De boom voorzag, evenals thans, de bevolking van spijsvet en lampolie. De Oost-Indische Compagnie heeft veel gedaan voor de uitbreiding der cultuur, zowel op Ceylon als op Java. De klapper heeft een 25-30 m hoge, zuilvormige stam, met een diameter van 20-30 cm; de lengtegroei is het sterkst in de jeugd. Er is een kroon van grote, wel 6-7 m lange, geveerde bladeren, die wel 10-20 kg zwaar kunnen zijn, en verscheidene jaren oud kunnen worden; per jaar worden 14-16 bladeren gevormd.In de oksel van ieder blad ontwikkelt zich een tros bloemen, die van een groot schutblad voorzien is, dat vlak voor de bloei openspringt. De tros, die samengesteld is, draagt aan de basis der zijtakjes vrouwelijke bloemen (20-30 per tros) en hogerop mannelijke (6-12 000 per tros). De mannelijke bloemen gaan het eerst open, de vrouwelijke pas, als de mannelijke bloemen zijn uitgebloeid ; er moet dus bestuiving plaatsvinden door stuifmeel van een jongere tros, of van een andere palm. De mannelijke bloem heeft 3 korte kelkblaadjes, 3 wat langere kroonblaadjes, 6 meeldraden, een rudimentaire stamper en 3 honingklieren. De vrouwelijke heeft 3 dikke kelkblaadjes, die de 3 dunne kroonblaadjes bijna geheel omsluiten; er is een bovenstandig, 3-hokkig vruchtbeginsel met een driedelige, zittende stempel. In elk hokje zit één zaadknop, doch als regel ontwikkelt zich van de 3 zaadknoppen er zich slechts 1; ook de vrouwelijke bloem heeft honingklieren. De bestuiving heeft plaats door kleine bijtjes, die overvloedig stuifmeel en honing vinden. Een groot deel van de bevruchte bloemen wordt echter afgeworpen omdat de boom er niet zoveel kan voeden; de ontwikkeling tot volrijpe noot duurt ruim een jaar. Bij de ontwikkeling groeit eerst de bast (of exocarp) en de dop (of mesocarp) sterk in de oppervlakte, daarna in de dikte; de bast is rijk aan vezels, de dop wordt ten slotte steenhard. Binnen de dop ligt het zaad met een bruine zaadhuid vast tegen de vruchtwand aangedrukt. Het zaad heeft van binnen een grote, met vocht gevulde holte en bestaat verder uit een vlezige laag, die dikker is, naar mate de vrucht rijper is. De witte laag met het vocht stellen samen het endosperm of kiemwit voor, dat bij de kieming door de kleine kiem, die in het kiemwit ligt (vóór één van de 3 kiemgaten, die onderaan de dop te zien zijn) wordt opgezogen. Als de vrucht lang in het zeewater ligt, verliest zij de kiemkracht.
CULTUUR
heeft overal in de tropen vooral plaats op vlakke terreinen aan de kust, vooral op humusrijke gronden, en vraagt een gemiddelde jaartemperatuur van minstens 25 gr. C. Het voornaamste cultuurgebied ligt dan ook niet buiten 15 van de evenaar, en wat de hoogte betreft: de Europese cultuur niet boven 200 m en de inlandse niet boven 300-400 m. De klapper draagt 60 jaren lang. Men laat de noten op speciale kiembedden kiemen, en plant ze een half jaar na het spruiten, als zich 3-4 bladen ontwikkeld hebben, uit.
GEBRUIK
De grootste betekenis heeft de klapper als bron voor olie en spijsvet (z coprah) en de bolster als leverancier van de kokos- of klappervezel. Het hout van de stam wordt gebruikt bij de bouw van bruggen en huizen; de bladeren dienen voor dakbedekking en bezems en de slippen der bladeren (atap) voor allerlei vlechtwerk. De kokosdoppen en bolsters doei} dienst als brandstof, terwijl uit de doppen goede houtskool gemaakt wordt. Door aansnijden van de jonge bloemtrossen treedt het verse palmsap uit, dat wel 16,5 pct suiker bevat in de vorm van saccharose, die gemakkelijk gesplitst wordt in reducerende suikers, en door een gist kan worden omgezet in alkohol, die door bacteriën tot azijnzuur wordt gemaakt. Het sap, dat ’s nachts uitvloeit, bevat de volgende morgen soms reeds 6 pct alkohol en een geringe hoeveelheid azijnzuur; het is dan tot palmwijn geworden. Door deze palmwijn 2- tot 3-maal te destilleren wordt een soort arak verkregen en door de fermentatie op haar beloop te laten ontstaat een goede azijn. Door inkoken van het sap krijgt men de palmsuiker. Het tappen van de klapper is vooral in Midden-Java in gebruik. Het groeipunt van de stam, het zgn. palmiet, wordt als groente gegeten en smaakt als verse hazelnoten. Het klapperwater uit de volgroeide, doch nog niet rijpe vrucht wordt gedronken, het is fris en aangenaam van smaak, doch werkt in hoge mate op de transpiratie.
ZIEKTEN
van plantaardige aard komen in Indonesië niet veel op de klapper voor, doch van dierlijke plagen heeft deze veel te lijden. Verschillende plantenluizen tasten de bladeren aan, die ook door verschillende rupsen, door sprinkhanen en kevers, waaronder de beruchte klappertor, worden aangevreten. De bloeikolven worden o.a. door hertshoomkevers aangetast, terwijl verscheidene grote snuitkevers de stammen aanboren. Doch ook zoogdieren behoren tot de vijanden! De Maleise beer beklimt de stam en eet er het palmiet uit, wat ook door wilde zwijnen en stekelvarkens gedaan wordt, doch alleen bij lage, jonge exemplaren. De vruchten hebben eveneens tal van vijanden, zowel rupsen en keverlarven als apen, ratten, eekhoorns, en de kalong of vliegende hond, die de rijpende en nog niet goed verharde vruchten leegeten.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: F. W. T. Hunger, Cocosnucifera, Handb. voor de kennis v.d.cocospalm in Ned.-Indië (Amsterdam 1920);H. G. Sampson, The Coconutpalm (London 1923); Heyne, De nuttige planten van Ned.-Indië (Buitenzorg 1927), I, p. 398-413; Tammes, De bevolkingscultuur van klapper i. h. bijz. in Indonesië, Meded. v. h. Dept v. Econ. Zaken in Ned.-Indië, no 11 (1947); A. Reyne, De Cocospalm, in: Van Hall en Van de Koppel, De landbouw in de Ind. Archipel (’s-Gravenhage 1948), Ila, p. 427-525.
Kokosboter
is de boterachtige substantie uit kokosnoten bereid. In de Straits Settlements bereidt men uit niet al te rijpe kokosnoten, door het vruchtvlees in kokend water te werpen en de olie die boven komt drijven af te scheppen, een zeer smakelijke kokosboter voor huishoudelijk gebruik. Dit procédé schijnt trots moderne oliebereiding nog aldaar in de fabriek te worden toegepast. Men beweert, dat daaraan de hoge kwaliteit van de Cochinolie, het beste kokosvet, is te danken.
Kokosgaren
wordt vril. vervaardigd op Ceylon en in Voor-Indië langs de Malabarkust (Travancore). De belangrijkste soorten zijn Alapat, Ajengo special en Superior Ajengo. Het vezelmateriaal van niet geheel rijpe ontbolsterde noten wordt geroot (3-12 maanden), waarna de vezels bevrijd worden van de omringende massa, het kofferdam of moes, en gedroogd in de zon. Het spinnen geschiedt gewoonlijk in huisindustrie met de hand, hoewel langs de Malabarkust ook het touwslagerswiel wordt toegepast. Bij de Alapatspinmethode, die het hardere Alapatgaren oplevert, worden eerst korte einden draad (ca 80 cm) gesponnen, die dan tot tweedraadsgaren worden ineengedraaid. In de uitvoerhavens worden meestal de korte garenlengten aaneengelast (tot ca 540 yards). Het machinaal spinnen stuit op grote moeilijkheden en is herhaaldelijk mislukt.
De kokosvezel en dus ook daaruit vervaardigde garens en weefsels zijn licht en sterk en goed bestand tegen micro-organismen. Vandaar dat ze veel voor scheepskabels gebruikt worden. Van groot belang is, dat kokosgaren op eenvoudige wijze geverfd kan worden.
Lit.: A. J. Kluyver en Raden Mas Iso Reksohadiprodjo, Klappervezel- en klappergarennijverheid (Amsterdam 1923).