Het celmateriaal, waaruit de embryonen van vele dieren na afloop van de klieving (zie klieving) bestaan, vertoont in vele gevallen een laagsgewijze rangschikking. Deze lagen noemt men kiembladen, vormingen die reeds aan C.
H. Pander (1812) en C. E. van Baer (18281837) bekend waren, embryologen die zich na C. F. Wolff (1759) met de ontwikkeling van het kippenei bezig hielden. Pander onderscheidde reeds 3 kiembladen: buitenste kiemblad of ectoderm (ectoblast), middelste of 3de kiemblad of mesoderm (mesoblast) en binnenste kiemblad of entoderm (entoblast). Het 3de kiemblad kan zich in een buitenste (parietaal) en een binnenste (visceraal) blad splijten; tussen beide ligt dan de secundaire lichaamsholte. De kiembladen behouden in het algemeen hun epitheliaal karakter (z epitheel), d.w.z. bestaan uit aaneengesloten cellen, maar zij kunnen ook ten dele in cellen uiteenvallen. De uit het epitheel vrijgekomen cellen vormen aanvankelijk mesenchym of embryonaal bindweefsel, doordat tussen de cellen een weke tussenstof optreedt (z bindweefsel). Bij de holtedieren komt in het algemeen geen 3de kiemblad tot ontwikkeling. Zij blijven staan op het stadium van een 2-bladige kiem (gastrula), die in het eenvoudigste geval een dubbele beker is, opgebouwd uit ectoderm (huidlaag) en entoderm (darmwand). De door het entoderm begrensde ruimte (darmholte, archenteron) mondt door een opening (oermond, blastoporus) naar buiten (over het ontstaan der kiembladen z ontwikkelingsgeschiedenis).Uit de verschillende kiembladen ontstaan in het algemeen bepaalde organen, bijv. uit het ectoderm ontstaat de opperhuid en het centrale zenuwstelsel. Uit het mesoderm ontstaan de chorda dorsalis, de lichaamsspieren en de wand van de secundaire lichaamsholte, uit het entoderm ontstaat het darmepitheel, dat de darmholte bekleedt. Men heeft vroeger gemeend, dat een bepaald orgaan in zijn ontstaan altijd aan een bepaald kiemblad gebonden zou zijn. Dit is de leer van de specificiteit van de kiembladen, die, over de gehele reeks der veelcellige dieren uitgebreid, de theorie der kiembladen vormt. Het is echter gebleken dat deze specificiteit der kiembladen volstrekt geen strikte is. Spieren bijv. ontstaan uit het mesoderm, maar de irisspier (rondom de pupil van het oog) ontstaat uit het ectoderm. Kraakbeen ontstaat uit het mesoderm, maar het kraakbeen van het kopskelet ontstaat ten dele uit het ectoderm. De thymus (zwezerik) ontstaat bij de mens en de meeste dieren uit het entoderm, bij de mol echter uit het ectoderm.
Maar niet bij alle dieren hebben de kiembladen de vorm van celplaten (bijv. bij ringwormen en weekdieren met hun spiraalsgewijze klieving (z eiklieving). Echter altijd kan men in de ontwikkeling van primitieforganen spreken, dat zijn celgroepen, die de aanleg van bepaalde organen representeren en een deel van een bepaald kiemblad kunnen innemen bijv. het ectoderm van een Vertebraten-embryo bevat als primitieforganen de aanleg van het centrale zenuwstelsel en van de epidermis, echter in dier voege dat deze primitieforganen aanvankelijk morphologisch niet van elkaar verschillen. Zulke primitieforganen hebben natuurlijk hun normale ontwikkeling die echter experimenteel sterk gewijzigd kan worden, waarbij de invloed van de omgeving op zulke orgaanaanleggingen duidelijk blijkt. Een zeer algemene definitie van een kiemblad luidt: een kiemblad is een deel van de kiem met een bepaalde prospectieve betekenis, d.w.z. een kiemdeel, dat bij de normale ontwikkeling bepaalde organen doet ontstaan. Deze definitie kon echter pas ontstaan, nadat gebleken was, welke organen zich uit de bladvormige kiembladen in de klassieke gevallen ontwikkelen.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: J. Boeke, Leerb. der ontwikkelingsgesch. v. d. mensch en de hoogere gewervelde dieren (1949); D. de Lange, in: Leerboek der alg. dierkunde onder redactie van J. E. W. Ihle en H. F. Nierstrasz (1929)