is een weefsel van aaneengesloten cellen (zonder de voor bindweefsel* karakteristieke intercellulaire of tussenstof) en direct afkomstig van één van de 3 primaire kiembladen (d.w.z. ecto-, meso- en entoderm, z ontwikkelingsgeschiedenis) (definitie van G. C.
Heringa). Van belang is ook, dat bij het kweken van epitheel buiten het lichaam (weefselkweek) dit epitheel zich als een laag aaneengesloten cellen over het oppervlak van de voedingsbodem uitbreidt. Dikwijls is een epitheel een afsluitend weefsel, dat een uitwendige oppervlakte of een inwendige holte bekleedt. Het epitheel kan zich echter ook van de oppervlakte afwenden en in het onderliggend bindweefsel ingroeien, zoals bijv. klierbuizen doen. Voorbeelden van bekledende epitheliën: de opperhuid of epidermis; de binnenbekleding van de darm (darmepitheel); de binnenbekleding van de lichaamsholte (coeloomepitheel, mesotheel), de binnenbekleding van de luchtwegen enz. De binnenbekleding van de bloedvaten (endotheel) is echter geen epitheel, daar zij uit embryonale bindweefselcellen (mesenchym, z ontwikkelingsgeschiedenis) ontstaat.Naar de vorm van de cellen, waaruit het epitheel bestaat, onderscheidt men: cylindrisch, of beter prismatisch, kubisch en plat of plaveiselepitheel. Het cylindrische epitheel bestaat uit zeer hoge cellen. Van de cellen van het kubische epitheel zijn de 3 afmetingen ongeveer even groot; het plaveiselepitheel bestaat uit sterk afgeplatte cellen. De vorm van de epitheelcellen is afhankelijk van haar functie. Platte cellen zullen gemakkelijk stoffen doorlaten, terwijl in hoge cellen zoals kliercellen en darmepitheelcellen zich belangrijke physiologische processen afspelen.
Naar de rangschikking van de cellen wordt het epitheel verdeeld in éénlagig, meerlagig, meerrijig, trabeculair en insulair epitheel.
De eerste twee epitheliën zijn resp. uit één laag cellen of uit een aantal cellagen opgebouwd. Eénlagige epitheliën zijn bijv. de binnenbekleding van darm (darmepitheel) en lichaamsholte (coeloomepitheel, mesotheel of coelotheel), terwijl de opperhuid (epidermis) van de gewervelde dieren een meerlagig epitheel is in tegenstelling met die van de ongewervelde dieren, die uit één laag cellen bestaat. Het meerlagig epitheel bestaat doorgaans uit cellen, die van binnen naar buiten in hoogte afnemen. De cellaag, die de basis van dit epitheel vormt, bestaat uit prismatische cellen, die zich delen. Bij deling worden de dochtercellen naar buiten geschoven. Hoe dichter de cellen de oppervlakte van het epitheel naderen, des te platter worden zij. De oppervlakkige cellen worden ten slotte afgestoten. In het epitheel van de opperhuid zijn de oppervlakkige cellen dunne hoornplaatjes zonder kern.
Meerrijig epitheel staat tussen éénen meerlagig epitheel in; de cellen, die het opbouwen, bereiken wel alle de basis van het epitheel, maar niet alle cellen bereiken de oppervlakte. De kleinere cellen in de diepte van het epitheel zullen ten slotte de oppervlakte bereiken ter vervanging van verloren gegane cellen. Voorbeeld: het epitheel, dat de luchtpijp en haar vertakkingen van binnen bekleedt.
Het trabeculaire en insulaire epitheel keert zich van de oppervlakte af en groeit van het oppervlakkig epitheel uitgaande in het bindweefsel in de vorm van celstrengen, die het strengyormig karakter behouden (bijv. trabeculair epitheel van de bijnierschors en van de eilandjes van Langerhans in het pancreas) of in cellen uiteenvallen (bijv. de verspreide cellen met interne secretie in het onderste hersenaanhangsel of hypophysis).
Veelvuldig bezit het epitheel de neiging tot oppervlaktevergroting, die óf buitenwaarts óf naar het onderliggend weefsel is gericht. De darmvlokken en de kieuwen zijn voorbeelden van de eerstgenoemde (extroverse) vergroting, terwijl de ontwikkeling van klierbuizen, die in het bindweefsel ingroeien, op introverse vergroting berust.
Dikwijls bezitten epitheelcellen differentiëringen aan de oppervlakte van de cel (cuticula, trilharen).
Een cuticula is een vaste afscheiding aan de buitenzijde van de epitheelcellen, die soms een aanzienlijke dikte verkrijgt, zoals de chitine-cuticula van de opperhuid van de geleedpotigen (Arthropoda). Van soortgelijke aard is ook de staafjeszoom van de resorberende darmepitheelcellen, waar loodrecht op de oppervlakte staande protoplasmadraden als staafjes door een cuticulaire massa zijn ingehuld.
Trilharen (Dl IV, p. 90) zijn contractiele protoplasmadraden aan de vrije celoppervlakte. Zij zijn kort en talrijk (ciliën) of lang en weinig talrijk (gesels, zweepdraden, flagellen). Voorbeeld: Het epitheel van de luchtpijp en haar vertakkingen draagt zulke ciliën (trilhaarepitheel).
Zeer veelvuldig zijn epitheelcellen belast met de taak speciale stoffen af te scheiden, die in het huishouden van het organisme onmisbaar zijn. Zij heten dan kliercellen. Zulke kliercellen kunnen te midden van gewone epitheelcellen voorkomen, zoals de slijmafscheidende bekercellen in het darmepitheel en in het epitheel, dat de luchtwegen van binnen bekleedt. Zeer dikwijls echter vormen de kliercellen grote complexen, die als klierbuizen het niveau van het epitheel verlaten om een klier te vormen.
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: J. Boeke en G. G. Heringa, Leerb. d. alg. weefselleer, 2de dr. (Utrecht 1948).