Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kerkorde

betekenis & definitie

is het geheel van beginselen, waarnaar een kerk wordt bestuurd; in de tweede plaats de schriftelijk vastgelegde vorm daarvan. De term is afkomstig uit i Cor. 14 : 40 en door het Latijn (ordo) in onze taal gekomen.

Hij bewaart een zekere afstand van de term kerkrecht door meer nadruk te leggen op de beginselen dan op de uitgewerkte, concrete vorm daarvan, op het geestelijk karakter meer dan op de juridische gestalte. Echter is er een interpretatie van kerkrecht mogelijk, die het onderscheid verkleint en van kerkorde, die wel degelijk de — minder juridisch bedoelde — gestalte der Kerk bedoelt. Historisch zijn de termen kerkorde of kerkenorde, ook Kercken-Ordeninge (1586), Kirchenordnung, Church Order aequivalent met discipline ecclésiastique en in de kerken der Reformatie gebruikelijk. Zij wordt intussen ook gebruikt voor de oudste documenten van het kerkrecht: de Didachè of Leer der 12 apostelen (2de eeuw), de kerkorde van Hippolytus (eerste helft 3de eeuw), de Syrische Didaskalia (3de eeuw), de zgn. Apostolische kerkorde uit Egypte (3de eeuw), de Constitutiones apostolorum (eind 4de eeuw). Het reformatorisch spraakgebruik wil over de middeleeuwse canonieke ontwikkeling heen terugreiken naar de Vroegchristelijke, bovenjuridische structuur der Kerk, terwijl het tevens het niet met enige wereldlijke formatie vergelijkbare karakter dezer structuur wil aangeven. Luther brak er demonstratief mee, toen hij 10 Dec. 1520 voor de Elsterpoort te Wittenberg, behalve de tegen hem gerichte bul, ook kerkelijke rechtsboeken verbrandde. In het Lutheranisme omvatten de kerkorden der verschillende landen zowel de agenda — vorm en orde van de eredienst — als de organisatie en de administratie der Kerk. In het Calvinisme gaan de ordonnances ecclésiastiques van Calvijn te Genève (1541 en ’42) vooraf aan de Discipline ecclésiastique der Gereformeerde Kerk in Frankrijk (1559), welke in veel opzichten het voorbeeld is voor de Nederlandse kerk-, dan wel kerkenorde, vooreerst op het convent te Wezel (1568), op de kerkvergadering te Emden (1571) en dan via enkele nationale synoden en onder strijd met de overheid, op de Nationale Synode te Dordrecht, i6i8-’i9, vastgesteld; zij is niet in alle provincies aanvaard (Hervormde Kerk) maar geldt nog heden ten dage hoofdzakelijk onveranderd in de Gereformeerde Kerken. Nadat koning Willem I aan de Hervormde Kerk in 1816 een Algemeen Reglement had gegeven, door die Kerk zelf in 1852 herzien, is eerst in 1950 een nieuwe kerkorde, onder deze benaming, aanvaard (zie hieronder). Ook de Remonstrantse Broederschap en de Evangelische Lutherse Kerk hebben haar kerkorden vernieuwd (1950).PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK

Lit.: E. Schling, Die evangelischen Kirchenordnungen des 16. Jahrh., 5 Bde (1902-1913); G. Hooyer, Oude kerkenordeningen der Ned. Hervormde Gemeenten (1865); F. L. Rutgers, Acta van de Nation. Synoden der 16de eeuw (1889); J. Jansen, De kerkenordening van de Geref. Kerken in Ned. (1918); J. de Jong, Verklaring van de kerkorde van de Nat. Synode v. Dordrecht (1918).

DE NIEUWE KERKORDE DER NED. HERV. KERK

De nieuwe Kerkorde der Ned. Herv. Kerk is op 1 Mei 1951 in werking getreden. Reeds in de vorige eeuw had men voor reorganisatie van de kerkinrichting van 1816 gepleit (Groen van Prinsterer, Hoedemaker, de in 1864 opgerichte Confessionele vereniging). In de 20ste eeuw ijverden hiervoor o.a. ds Lingbeek, de predikanten P. J. en J. C. Kromsigt en vooral het Verbond tot Kerkherstel (opgericht in 1930, voorzitter prof. Haitjema) en de Vereniging Kerkopbouw (opgericht 1931, voorzitter prof. Brouwer). De door deze verenigingen ingediende voorstellen tot reorganisatie werden in 1935 en 1939 verworpen. Toen men echter, mede door de arbeid van de Commissie voor Kerkelijk Overleg en haar Werkgroepen, met name die voor Gemeenteopbouw tot een nieuw verstaan van de Kerk, haar belijden (kanselboodschappen) en haar apostolische opdracht was gekomen, kon de Synode in 1944 het Ontwerp-Generale Synode aanvaarden. In Dec. 1945 werd door de Generale Synode de Commissie voor de Kerkorde benoemd, die op 24 Nov. 1947 het ontwerp voor een nieuwe kerkorde kon aanbieden. Op 7 Dec. 1950 werd de nieuwe Kerkorde definitief aangenomen.

De nieuwe Kerkorde herstelt het belijdend karakter der Kerk, legt nadruk op het apostolaat, d.i. de zendingstaak der Kerk, waarvoor haar een nieuwe, voor de moderne tijd passende bewerktuiging wordt gegeven in de Organen van bijstand (bijv. de Raden voor Kerk en School, Kerk en Overheid, voor het jeugdwerk, voor Kerk en Theologie, de Catechese enz.) en tracht de verhouding van „Bestuur” en „Beheer” te verbeteren door de figuur van de ouderling-kerkvoogd (z hierna kerkvoogdij). De Kerkorde omvat de eigenlijke kerkorde in 29 artikelen, waarin de grote gezichtspunten inzake gemeenten, ambten, apostolaat (art. 8), belijden (art. 10), kerkdienst, catechese, dienst der barmhartigheid, het verband met andere kerken enz. worden omschreven en voorts 20 Ordinantiën, waarin een en ander concreter wordt uitgewerkt.

PROF. DR G. SE VENSTER

Lit.: Reitsma-Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden (’s-Gravenhage 51949); J. C. Rullmann, De strijd voor kerkherstel (Klampen 31928); Th. L. Haitjema, De richtingen in de N.H. Kerk (Wageningen, 934): H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende Kerk, de N.H. Kerk van 1929 tot 1939 (Den Haag 1946); H. Kraemer, De roeping der Kerk (’s-Gravenhage 1945); Idem, „De Nieuwe Koers” in de N.H. Kerk (’s-Gravenhage 1946); A. A. van Ruler, De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde (Nijkerk 1948); A. J. Bronkhorst, Op weg naar een nieuwe Kerkorde (1949): Idem, Eerste kennismaking met de nieuwe Kerkorde (2de dr., Willemstad 1949); J. G. van Dongen, De nieuwe kerkorde en wij gemeenteleden (’s-Gravenhage 1951) ; Th. L. Haitjema, Het eerste doel bereikt (Wageningen 1951) ;H.J. Honders, Wat verandert er in de N.H. Kerk door de nieuwe Kerkorde? (1951); E. Emmen, Bij de aanneming van de nieuwe Kerkorde, in: Kerk en Theologie (1951, blz. 50 vlgg.).

< >