De R.K. kerkelijke kunst in Nederland is in de loop der laatste decennia tot vernieuwing van vorm en streven gekomen. (Voor de Protestantse Kerken z kerkbouw, Protestant, II Nederland). De vernieuwing werd enerzijds veroorzaakt door een intenser beleving der religie, die zich o.a. uitte in een bezinning op de zuiverheid der liturgie en haar vereisten, anderzijds werd zij gestimuleerd door een reactie tegen het eclecticisme der voorafgaande periode, tegen de bedenkelijke uitholling van veel traditionele vormen en tegen de smaakbedervende vervlakking door minderwaardige fabrieksproducten.
J. A. Alberdingk Thijm was de pionier, die, vóór men zich in bredere lagen van de komende kentering bewust was, de weg wees in zijn in 1858 verschenen werk De Heilige Linie. Deze kentering begon zich terzelfder tijd in Noord en Zuid te manifesteren: te Utrecht was mgr G. W. van Heukelum de ziel der vernieuwing. Men richtte zich op de Gothiek in architectuur (Tepe), beeldhouwkunst (Mengelberg), glasschilder- (Geuer) en edelsmeedkunst (Brom). Uit deze opsomming blijkt reeds de sterk Duitse instelling van het milieu: Geuer en Mengelberg waren geboren Duitsers, Tepe was het door afkomst en vorming. Van Heukelum was tevens de stichter van het St Bernulphusgilde en van het Aartsbisschoppelijk Museum, dat voor alles een modellencollectie voor religieuze kunstenaars beoogde te zijn. De Utrechtse school hield dan ook vrij star aan middeleeuwse (en bij voorkeur Duitse) voorbeelden vast. Dit in tegenstelling met de richting van dr P. J. H. Cuypers (Roermond) die meer op België en Frankrijk georiënteerd was en minder slaafs de Gothiek en de middeleeuwse voorbeelden navolgde. Cuypers was een meer zelfstandig artist dan Tepe. Zijn originaliteit komt wel sterk tot haar recht in de kerk van het H. Hart (Vondelkerk) te Amsterdam, die nog wel vasthoudt aan bepaalde vormen der Gothiek, maar die toch in haar streving naar eenheid en centralisering van de ruimte een geheel nieuw geluid laat horen. In zijn latere werk verwijdert Cuypers zich hoe langer hoe verder van de vormen en de principes der Gothiek. De grote fout van het romantische eclecticisme was geweest, dat het de Gothiek had beschouwd als de Christelijke bouwstijl bij uitstek, ofschoon zij naast grote schoonheid toch geen ideale kerken schept uit het oogpunt van practische en liturgische bruikbaarheid, terwijl het kunstmatig tot nieuw leven roepen van een stijl, die in andere tijden en omstandigheden gegroeid is, bij voorbaat tot mislukken is gedoemd. De beeldende kunsten raakten hierbij nog vollediger in de impasse dan de architectuur zelf. De reactie, die een nieuwe kunst, los van de Gothiek nastreefde, liet dan ook niet na zich te manifesteren onder de bezielde leiding van Jan Kalf. Nagenoeg bij de geboorte van de nieuwe eeuw ontstond het tijdschrift Van onzen Tijd en een jaar later werd de kunstkring De Violier gesticht. Het streven naar vernieuwing werd meedogenloos bestreden door de aanhangers der oudere richting. Tekenend is het ook nu weer, dat Alfred Tepe naar Duitsland vertrok en dat Cuypers’ zoon Joseph, de latere bouwmeester der nieuwe St Bavo, een der voorvechters der vernieuwing werd. De belangrijke talenten onder de beeldende kunstenaars dezer periode, als Derkinderen en Toorop, kregen helaas niet de kansen, die zij verdienden. Langzamerhand begon zich in de bouwkunst de streving baan te breken — reeds aangekondigd in Cuypers’ beste werk — die haar tot in onze dagen blijft beheersen: de streving naar ongebroken ruimte-eenheid. Ditzelfde streven had voorheen de Barok bezield in haar reactie tegen de verbrokkeling, die de Gothiek over de kerkruimte gebracht had. Men streefde aanvankelijk naar ronde, zgn. Christocentrische kerken, later gaf men de voorkeur aan een breed en licht middenschip, waarbij de zijbeuken tot processiegangen ineenschrompelden. De periode tussen de beide wereldoorlogen leidde via veel verwarring en experiment (Nieuwe Zakelijkheid, betonbouw, Amsterdamse en Delftse school, richting van Dom Bellot en vele andere) tot de bezonkener, zij het nog lang niet homogene richting van het ogenblik, waarin hier en daar een te sterke aansluiting bij het Vroegchristelijke basilicatype wellicht het zwakke punt is. In tegenstelling met de periode van de Neo-Gothiek is de huidige periode vrij rijk aan talentvolle beeldende en decoratieve kunstenaars: beeldhouwers als Termote, Andriessen en Vos, edelsmeden als de gebrs. Brom en Nico Witteman, schilders als Otto van Rees, M. Wiegman en Charles Eyck, glazeniers als Henri Jonas, Joep Nicolas en Jos. ten Horn, naald werksters als Mevr. Brom-Fischer en vele anderen. Thans zijn de kunstenaars georganiseerd in de A(lgemene) K(atholieke) K(unstenaars) Vereniging), terwijl het St Bernulphusgilde kunstenaars en kunstlievende geestelijken en leken onder zijn leden telt. Het Utrechtse Aartsbischoppelijk Museum heeft sinds 1933 een onderafdeling voor hedendaagse religieuze kunst, terwijl te Maastricht in 1948 een R.K. Kunstacademie werd gesticht, genoemd naar Jan van Eyck.
PROF. DR J. J. M. TIMMERS
Lit.: G. Brom, Herleving van de kerkelijke kunst in Nederland (Leiden 1933); J. Engelman, Tympanon (Amsterdam 1936); Cl. Meuleman, Hedendaagse religieuse kunst (Amsterdam 1936); Tijdschriften: Het Gildeboek; Van Bouwen en Sieren (tot 1933); Het R.K. Bouwblad (orgaan der A.K.K.V.).