is de naam van het gebied, waarover de paus als bisschop van Rome de wereldlijke macht uitoefende. Vóór 1860 besloeg dit 41 407 km8.
De oorsprong is niet geheel opgehelderd, maar ligt waarschijnlijk in de omstandigheid dat de paus in de 8ste eeuw zowel beheerder van de domeinen van zijn kerk in Italië (het Patrimonium S. Petri) was, als tevens Byzantijns gezagsdrager, maar feitelijk autonoom bewindvoerder, in de Ducatus Romanus, de Romeinse Campagna. Naar de ene zijde had de paus zich te verdedigen tegen de aanspraken van de Byzantijnse keizers, naar de andere zijde had hij het hoofd te bieden aan de Langobarden, wier Italiaans koninkrijk zich ten koste van de Byzantijnse heerschappij steeds meer uitbreidde. Een bondgenoot zocht en vond hij in de Frankische Karolingen, die zelf de paus nodig hadden om hun positie te wettigen. In 754 herhaalde paus Stephanus II te St Denis de reeds in 751 door Bonifacius verrichte zalving van Pippijn de Korte tot koning. Pippijn van zijn kant beloofde aan de paus de door de Langobarden geroofde gebieden te zullen heroveren, met inbegrip van het exarchaat van Ravenna. Dit was oud Byzantijns gebied, waarover de paus geen gezag had uitgeoefend, maar waarop hij vermoedelijk aanspraak maakte krachtens de waarschijnlijk in deze tijd te Rome gefabriceerde Donatio Constantini (z Constantijn’s schenkingsacte). In de veldtochten van 755 en 756 heeft Pippijn zijn belofte gestand gedaan en aan de paus tevens Romagna en de Mark van Ancona geschonken, benevens een verbindende strook land (Donatio Pippini). Over dit Territorium S. Petri oefenden de Karolingen een protectoraat uit, eerst als Patricii Romani, na 800 als keizers. De uitvoering van „Pippijn’s schenking” is voortdurend op moeilijkheden gestuit en de souvereiniteit van de pauselijke staat kon door de Frankische koningen niet worden geëerbiedigd. Van de gde-i ide eeuw was de wereldlijke macht van de paus feitelijk beperkt tot de Campagna van Rome.Binnen Rome waren een aantal aristocratische families de eigenlijke machthebbers, die ook de paus beheersten. Maar zodra een koning in Italië weer machtig werd (Otto I, die in 962 Rome bezette en zich tot keizer liet kronen), betekende dit de heerschappij van deze over de paus. In de 11de eeuw herstelde de aristocratie haar macht, waartegen de geestelijkheid weer de hulp van de keizer inriep (z Hendrik III). Gesteund door de algemene hervormingsgeest in de Kerk emancipeerde de paus zich echter, zonder dat de aristocratie zich kon laten gelden. Gregorius VII heeft ook wat betreft de Kerkelijke Staat het programma voor eeuwen opgesteld: teruggave van wat zeker eens tot het Territorium S. Petri behoorde: Romagna; ook van het onzekere: Toscane, en erkenning van de hoogheidsrechten over geheel Zuid-Italië. Het voortdringen van de Normandiërs gaf de paus gelegenheid hiertoe: de Normandische vorsten van Apulië, Calabrië en zelfs Sicilië vroegen aan hem belening. De Romagna kreeg de paus door een schikking met Frederik Barbarossa (1177), die afzag van alle rechten op het eigenlijke Patrimonium. Een ogenblik scheen de Kerkelijke Staat bedreigd door de grote macht van Hendrik VI, die Zuid-Italië en Toscane bezat, maar toen na zijn dood in 1197 een hevige strijd om het keizerschap uitbrak, kon Innocentius III daarvan gebruik maken om zijn rechten erkend te krijgen, ook die op Spoleto en Ancona. Frederik II bezette weer grote pauselijke gebieden; Manfred was na 1261 een ogenblik meester van geheel Midden-Italië, maar toen hij bij Beneventum (1266) het leven verloor, verwierf de paus definitief Ancona en Spoleto. De Franse koningen van Napels (z Karel I van Anjou) aanvaardden Zuid-Italië als leen van de paus. Nicolaas III wist Rudolf van Habsburg te bewegen de Romagna van het keizerrijk te scheiden (1278).
Tijdens het verblijf der pausen te Avignon (1309-1377) maakte Rome, nooit geheel beroofd van zijn autonomie, zich volkomen zelfstandig (z Rienzo, Cola di), terwijl de rest van het gebied uiteenviel in zelfstandige delen, vele er van beheerst door plaatselijke tyrannen. Tussen 1353 en 1363 herstelde kardinaal Albornoz het gezag van de paus in de eeuwige stad. Urbanus V bracht in 1367 de zetel van het pausdom weer naar Rome over, doch keerde in 1370 weer naar Avignon terug, niet in staat om aan de Italiaanse moeilijkheden het hoofd te bieden. Onder zijn opvolger Gregorius XI kwam de pauselijke staat in opstand tegen de Franse regeerders (1375). Alleen terugkeer naar Rome kon redding brengen. In 1376 verliet Gregorius Avignon; in 1377 vestigde hij zich te Rome. Zijn dood in 1378 had het grote Schisma tot gevolg, dat ook voor het wereldlijke gezag der pausen in Italië een crisis betekende. De politieke successen van Bonifacius IX (13891404) waren van tijdelijke aard. In 1413 viel zelfs Rome in handen van Ladislaus van Napels.
Herstel trad in na de beëindiging van het Schisma en de verkiezing van Martinus V (1417) op het concilie van Konstanz. In de nu volgende eeuw, toen Rome meer dan ooit het middelpunt was van kunst en wetenschap en het pauselijk hof een rijk en bedrijvig leven kende, wist een reeks krachtige pausen hun gezag over de eeuwige stad ondanks oproeren en samenzweringen te versterken. De Kerkelijke Staat werd in de 15de en 16de eeuw van vitaal belang voor de pausen en bepaalde in toenemende mate hun politiek. Sedert het tijdperk der concilies was hun bevoegdheid om de Kerk te belasten sterk door de wereldlijke staten beknot en zij zagen zich voortaan vnl. op de inkomsten van hun eigen staat aangewezen. Met volharding streefden zij naar de terugwinning van voorheen pauselijke steden en streken, die zich onder locale machthebbers onafhankelijk hadden gemaakt. Dit was te meer nodig, daar verscheidene pausen de eer- en hebzucht van familieleden (nepoten) hadden te bevredigen: Sixtus IV (1471-1484) de Roveres en Riarii, Alexander VI (1492-1503) Cesare Borgia. Deze pausen waren in de eerste plaats Italiaanse vorsten. Julius II (1503-1513) mengde zich met talent in de algemene Europese politiek en bezorgde aan de Kerkelijke Staat de grootste machtsuitbreiding; zelfs Reggio, Parma, Piacenza en Modena schaarden zich onder het gezag van de paus. Leo X (1513-1522) en Clemens VII (1523-1534) zetten deze politiek voort, maar lieten zich te veel leiden door de belangen van het Huis der Medici, waartoe zij behoorden. Hun ambitieuze staatkunde bleek de krachten van hun staat te boven te gaan. In 1526 sloot Clemens de Liga van Cognac tegen Karel V, met als gevolg de verovering en plundering van Rome door diens troepen in 1527 (Sacco di Romá): voortaan was de Kerkelijke Staat afhankelijk van de keizer en na 1555 van Spanje.
Paulus III stond in 1545 Parma en Piacenza in eeuwig leen af aan zijn zoon Piedro Luigi Farnese. Sixtus V (1585-1590) heeft met kracht gearbeid aan het innerlijk herstel van zijn gebied (bestrijding der roverij, beperking van de willekeur der edelen enz.), maar hij eiste ook zware belastingen, zodat zijn dood door een oproer gevolgd werd. Clemens VII maakte van het uitsterven der Estes gebruik om in 1597 Ferrara terug te winnen. Gedurende de 17de eeuw was de Kerkelijke Staat van weinig betekenis. Slechts de verwerving van Urbino, door het uitsterven der Roveres, was een succes (1651).
Gedurende de 18de eeuw ging het verval verder. De belastingen waren hoog, de wegen en havens verwaarloosd, de onveiligheid schrikbarend; het bestuur in handen der geestelijkheid was slecht en verloor bovendien zijn gezag zienderogen in deze anti-clericale eeuw. Na de slag bij Lodi (1796) bezette Bonaparte Bologna, Ferrara en Ravenna en dwong de oude Pius VI tot een wapenstilstand, waarbij hij behalve deze gebieden ook nog een groot aantal kunstwerken als oorlogsschatting moest afstaan (23 Mrt 1796). Een jaar later werden deze streken bij de Cis-Padaanse Republiek gevoegd en bezetten de Fransen ook Ancona (Vrede van Tolentino, Febr. 1797; de paus deed toen eveneens afstand van Avignon). In 1798 deed Pius VI afstand van zijn wereldlijke macht. De Kerkelijke Staat werd vervangen door de „Rom. Republiek”. Maar deze was slechts kort van duur: de overwinning der Coalitie op Frankrijk gaf aan de Napolitaanse troepen gelegenheid de nieuwe paus, Pius VII, in zijn wereldlijke macht te herstellen, wat Bonaparte bij de vrede van Lunéville (1801) erkende. De volgende jaren brachten een toenemende verwijdering tussen Napoleon en de paus. In Apr. 1808 werden de Marken bij het Italiaanse koninkrijk ingelijfd en 17 Mei 1809 decreteerde Napoleon te Schönbrunn de annexatie van de Kerkelijke Staat. Rome werd „de tweede stad” van het keizerrijk. De paus werd in Frankrijk gevangen gehouden.
In 1814 werd de Kerkelijke Staat hersteld onder bescherming van Oostenrijk, maar daarmee keerden ook alle droevige toestanden van de 18de eeuw terug. Er was veel ontevredenheid en dus veel aanhang voor Carbonari en Liberalen. Na het slagen der Juli-revolutie te Parijs brak een hevige opstand uit (Mrt 1831), uitgaande van Bologna, maar spoedig onderdrukten Oostenrijkse troepen het verzet. Tot 1838 bleef Oostenrijkse bezetting in het land; een Frans garnizoen lag van 1832-1838 te Ancona, dat zo een bolwerk van het liberalisme is kunnen blijven.
Na de zeer conservatieve regering van Gregorius XVI, die door de strengste politiemaatregelen zijn gezag had gehandhaafd, deed Pius IX (18461878) concessies aan de liberalen, o.m. door het afkondigen van een grondwet (Mrt 1848), zonder hen evenwel te bevredigen. In Nov. 1848 kwam Rome in opstand. Een constituerende vergadering riep de Romeinse Republiek uit (9 Febr. 1849). Garibaldi en Mazzini stelden zich aan het hoofd der beweging. Maar na de nederlaag van Karel Albert van Sardinië bij Novara bezetten Oostenrijkse troepen de Romagna, Napolitanen kwamen uit het Z., Napoleon III zond een Frans leger onder Oudinot, uit vrees dat Oostenrijk te machtig zou worden. Spoedig was Rome ingesloten (Apr. 1849), maar de republikeinen verdedigden zich hardnekkig; eerst 3 Juli capituleerden zij en het gezag van de paus (die pas in Apr. 1850 terugkeerde) werd hersteld. Een Franse bezetting bleef achter.
Het bestuur van de paus was nu absoluut en streng clericaal. Met Napels vormde de Kerkelijke Staat het slechtst geregeerde en onveiligste gebied van Italië. Hoe groot de ontevredenheid er was, zou in 1859 blijken, toen onmiddellijk na hun nederlaag bij Magenta (4 Juni 1859) de Oostenrijkse troepen de Romagna ontruimden en daar een opstand uitbrak : reeds 1 Sept. verklaarde het revolutionnaire bestuur het land geannexeerd bij Sardinië, wat door een onder leiding van Victor Emanuel II gehouden volksstemming 11 Mrt 1860 werd bevestigd. Garibaldi bedreigde van Napels uit de Kerkelijke Staat, een Sardinisch leger trok de Marken en Umbrië binnen en ook deze streken verklaarden zich voor aansluiting bij Sardinië, d.i. het nieuwe Italië. Pius IX echter weigerde op enig compromisvoorstel in te gaan; zelfs op aandrang van Napoleon III wilde hij niet tot hervorming van het bestuur overgaan, terwijl hij zich toch alleen dank zij de Franse troepen (onder Lamoricière) kon staande houden. Zijn troepen werden bij Castelfidardo (18 Sept. 1860) door de Sardiniërs verslagen en slechts door het diplomatiek optreden van de Franse keizer kon de paus nog de Campagna van Rome voor zich redden. Niettemin verklaarde het parlement te Turijn Rome tot hoofdstad van Italië (27 Mrt 1861). Een poging van Garibaldi om dit besluit tot werkelijkheid te maken, mislukte door de nederlaag bij Aspromonte (29 Aug. 1862), waar Italiaanse troepen hem versloegen, omdat Italië de vriendschap van Frankrijk niet kon missen. Daarop volgden onderhandelingen tussen Napoleon,Victor Emanuel en Pius IX, waarbij de paus niet de minste tegemoetkoming toonde (de „non-possumus”-politiek) en de beide vorsten ten slotte besloten tot de „September-conventie” van 1864: het Italiaanse parlement zou in Florence vergaderen, Frankrijk zou op den duur de Kerkelijke Staat ontruimen, terwijl de paus slechts gegund werd een leger te organiseren, dat voldoende zou zijn voor de verdediging van zijn gebied (dat dus erkend werd). In 1866 hebben de Franse troepen dan ook Rome ontruimd, maar toen in 1867 Garibaldi opnieuw zich in Latium vertoonde om Rome te „bevrijden”, kwamen weer Franse troepen de paus te hulp. Garibaldi werd bij Mentana verslagen (8 Nov. 1867) en Civitavecchia behield een vreemde bezetting. Deze troepen werden na het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog teruggetrokken (Aug. 1870). Onmiddellijk kondigde Victor Emanuel aan, dat hij Rome zou laten bezetten (7 Sept. 1870). Nog weigerde Pius elke onderhandeling en stelde de stad in staat van verdediging, maar hij had slechts weinige troepen tot zijn beschikking en na een beschieting van enkele uren drongen de Italianen onder Cadorna 20 Sept. bij de Porta Pia de stad binnen.
Op 2 Oct. volgde een volksstemming, die zich met 133681 tegen 1507 stemmen uitsprak voor annexatie bij Italië. Op 8 Oct. 1870 hield de Kerkelijke Staat op te bestaan, 21 Dec. deed de Italiaanse koning zijn intocht in Rome. Pius IX sprak over hem de ban uit, verbood de Katholieken alle samenwerking met de „roverkoning” en weigerde de schadevergoeding door Italië aangeboden te aanvaarden. De paus was voortaan de gevangene in het Vaticaan, totdat Pius XI 11 Febr. 1929 met Italië het Lateraanse verdrag sloot, waarbij hem de souvereiniteit over het Vaticaan enz. gegund werd (z Vaticaanstad).
Lit.: A. Theiner, Codex diplomaticus dominii temporalis S. Sedis (3dln, Roma 1861-1862); J. Haller, Die Quellen zur Gesch. der Entstehung des Kirchenstaates (Leipzig 1907); G. Schnürer, Die Entstehung des Kirchenstaates (Köln 1894); L. Duchesne, Les premiers temps de l’État pontifical (2de dr. Paris 1904); A. Crivellucci, Delle origini dello Stato della Chiesa (Pisa 1909); E. Spearing, The Patrimony of the Roman Church in the Time of Gregory the Great (Cambridge 1918); E. Caspar, Pippin und die römische Kirche (Berlin 1914); L. Halphen, Charlemagne et l’empire carolingien (Paris 1947); W. Kölmel, Rom und der Kirchenstaat im 10. und n.Jahrh. (Berlin 1935); F. Gregorovius, Gesch. der Stadt Rom im Mittelalter (8 dln, Stuttgart 1859-1873); J. Guiraud, L’État pontifical après le grand schisme (Paris 1896); L. Pastor, Gesch. der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters (16 dln, Freiburg 1886-1932); L. Madel in, La Rome de Napoléon, 1809-1814 (Paris 1906); G. Mollat, La question romaine de Pie VI à Pie IX (Paris 1932); E. Devoghel, La question romaine sous Pie XI et Mussolini (Paris 1929).