Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Keltische archaeologie

betekenis & definitie

Onder de naam Keltische of Druïdische oudheden vatten de Keltomanen van het begin der 19de eeuw de grote bouwwerken uit de jongere steentijd samen, die vooral in Bretagne talrijk zijn en daarom door hen met Nieuwbretonse termen (cromlech, dolmen, menhir) aangeduid werden. Thans gelooft niemand meer, dat de bouwers van deze monumenten Kelten waren.

Over de daarop volgende bevolking, wier ronde schedels (maar daarnaast ook as) samen met bronzen bijlen, dolken, aardewerk met bandenversiering en tooi van barnsteen (in Ierland vooral van goud) in de ronde grafheuvels (round barrows) der Britse Eilanden worden aangetroffen, bestaat nog groot verschil van mening. Volgens sommigen waren dit Kelten, misschien Góidelen of Pikten; anderen ontkennen, dat dezen zó vroeg (1900-1600 v. Chr. ?) overgestoken zijn. Behalve in Zuid-Duitsland vindt men ook in Oost-Frankrijk grafheuvels (tumuli) uit de bronstijd, die als Keltisch beschouwd worden.

De Hallstatt-periode kenmerkt zich door tumuli. Men vindt deze in het begin dezer periode (900-700 v. Chr.?), behalve in Zuid-Duitsland en Zwitserland, vooral in Bourgondië en Franche Comté (Magny-Lambert) ; in de tweede helft (700-500 v. Chr. ?) in geheel Frankrijk behalve het N.W. en ook enkele op het Iberische Schiereiland. De eerste helft wordt o.a. gekarakteriseerd door het grote ijzeren zwaard, de tweede door de ijzeren dolk met uitsteeksels (antennes). Begraven en lijkverbranding waren naast elkaar in zwang. Opmerkelijk zijn de wagens in enkele Keltische graven en de in 1912 gevonden helmen van Negau in Stiermarken, waarop de namen der eigenaars in Etrurisch schrift voorkomen. De meeste schijnen Keltisch, een enkele is Germaans.

De La Tène-periode valt samen met de grote Keltische expansie, doch aan de daarbij behorende cultuur hadden ook de Germanen deel. In de vroegste periode (500-300 v. Chr.) wierp men in Bourgondië en Franche-Comté nog grafheuvels op: hier woonde misschien nog dezelfde bevolking als in de bronstijd. Daarnaast vindt men in Champagne zeer dichte begraafplaatsen met vlakke graven, waarin weer strijdwagens gevonden worden, korte Hallstattdolken, maar zonder uitsteeksels, versieringen van barnsteen en koraal, en de karakteristieke halsketenen der Keltische strijders in de antieke kunst, de torques, doch opmerkelijk genoeg uitsluitend in vrouwengraven.

Architectuur treft men bij hen niet aan, slechts weinig sculptuur, maar wèl een zeer ontwikkelde en fraaie decoratieve kunst met een heel bijzonder karakter. Overblijfselen van deze kunst worden gevonden in het Rijnland, in Frankrijk en Engeland, maar ook in Hongarije en in de omgeving van dit gebied. Opvallend zijn daarbij de wilde, welhaast onbeheerste vormen en de voorliefde voor kleurigheid, die aan de ene kant herinneren aan het karakter van de Bandceramiek uit vroeger tijd en aan de andere kant hun invloed nog laten gelden op de latere kunst.

De meest opvallende vondsten stammen uit de rijke graven van de Keltische vorsten van de vijfde tot de tweede eeuw v. Chr. Het zijn veelal zeer smaakvol versierde gouden en zilveren voorwerpen, waarbij op een geraffineerde manier is gebruik gemaakt van de glans van het materiaal voor decoratieve effecten, maar ook bronzen vaatwerk met kleurig email. Motieven, aan de natuur ontleend, zijn zeldzaam en altijd op een bijzondere wijze gestileerd. Voor de kunstenaars is het levendige spel der lijnen bij deze voorwerpen steeds het voornaamste. Later krijgt deze kunst een rustiger karakter, zoals uit enkele vondsten in Engeland blijkt, die uit de eerste eeuw v. en n. Chr. stammen. Een spiegel, die te Nijmegen is ontdekt, maar zonder twijfel uit Engeland is geïmporteerd, is een zeer fraai voorbeeld van deze richting.

In deze tweede periode (300-100 v. Chr.) vindt men weinig tumuli meer, behalve in Yorkshire. De dolk maakt plaats voor het lange zwaard met afgeronde punt, het koraal als versieringsmateriaal voor email. Uit deze tijd dateren de eerste Keltische munten, imitaties van de gouden stater van Philippus II van Macedonië.

Anders van aard dan die uit Engeland zijn voorwerpen uit het oostelijk deel van het Keltische gebied, waarbij men invloed van de kunst der nomaden kan vaststellen. Het meest typische voorbeeld is het zilveren beslag van een bak, dat te Gundestrup in Jutland is ontdekt. Naar men aanneemt, kwam het uit het land van de Scordisci, een Keltische stam die aan de benedenloop van de Donau bij de mond van de Save woonde. Uit die zelfde streek stamt ook de zilveren plaat in het museum te Leiden, die te Helden in Limburg is ontdekt.

In de 3de periode (100-1 v. Chr.) overwoog de lijkverbranding, die reeds eerder bij de Germanen gebruikelijk was. De overblijfselen dezer late La Tène-beschaving vindt men, behalve in begraafplaatsen, vooral in versterkte steden, waarvan Bibracte, de vesting der Aeduers (St Beuvray), het hradiSte der Bojers te Stradonic bij Praag, en de crannog van Glastonbury het best onderzocht zijn. Onder de Romeinse heerschappij ontwikkelde zich een Galloromeinse beschaving, gekarakteriseerd door een beeldende kunst (o.a. afbeeldingen van goden) en een architectuur.

Een aan de Keltische kunst herinnerende ornamentiek bespeurt men op sculpturen uit de Romeinse tijd in de landen aan de Donau, in de Vroegmiddeleeuwse kunst van Frankrijk, maar vooral bij de voorwerpen uit de tijd van de Grote Volksverhuizing.

Lit.: J. Déchelette en A. Grenier, Manuel d’archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine (6 dln verschenen, Paris 1908 vlgg.) ; H. Hubert, Les Celtes et l’expansion celtique jusqu’à l’époque de la Tène en Les Celtes depuis l’époque de la Tène et la civilisation celtique (2 dln, Paris 1932); G. Coffey, The Bronze Age in Ireland (Dublin 1913) ; R. A. S. Macalister, A Text-book of European Archaeology (Cambridge 1921 vlgg.) ; H. J. E. Peake, The Bronze Age and the Celtic World (London 1922) ; Ad. Mahr, New Aspects and Problems in Irish Prehistory (Proc. Preh. Soc., N.S. 3, 1937, 261-436); V. Gordon Childe, Prehistorie Communities of the British Isles (London, Edinburgh 1940) ; J. R. Allen, Celtic Art in Pagan and Christian Times (London 1904); E. T. Leeds, Celtic Ornament (Oxford 1933); W. A. von Jenny, Kelische Metallarbeiten (1935); N. Aberg, Keltiska och orientaliska Konst (Stockholm 1941) ; P. Jacobsthal, Early Celtic Art (1944).

< >