of succiniet, vroeger ook wel met de naam gele amber of ambersteen aangeduid, door de Grieken met de naam iXéxrqov {elektron), door de Romeinen met de naam electrum, is een verzamelnaam voor een groep fossiele harsen, waarvan reeds in de Oudheid bekend was, dat ze na wrijven typische eigenschappen vertonen, die van electrische aard zijn; de naam electriciteit is dan ook van het Griekse woord elektron afgeleid; de naam barnsteen duidt op de brandbaarheid er van. Reeds Plinius wist, dat barnsteen aan de Duitse kusten gewonnen werd, waar Nero het liet kopen, en hij zag reeds in, dat het van plantaardige oorsprong was; hij vergeleek het met de gom der kersebomen en de hars der dennen en deed dit op grond van het bestaan van insluitsels.
Als fossiel plantenhars werd het herkend in 1757 door den Rus Lomonossow; dat het hars van naaldbomen is, werd door onderzoekingen van B e r e n d t, Göppert, Gaspary en Conwentz aangetoond. In de Oudheid werd barnsteen, dat het oudste handelsproduct is, dat wij kennen, al tot sieraden verwerkt; men vindt het zelfs al in het koningsgraf in Ur* (ca 3000 & 4000 jaar v. Chr.), het vaderland van Abraham. Het bekendste barnsteen is het Baltische, dat men veel aan de tegenwoordige Oostzeekust in de lagen der „blauwe aarde” vindt, die zich van Rusland tot Brandenburg uitstrekken. De blauwe aarde is een 1-9 m dikke laag lemig kwartszand, die glimmer, verkoolde plantendelen en glauconiet bevat, waardoor de kleur niet blauw, doch min of meer licht- tot donkergroen is. Deze laag ligt boven het krijt en is zelf weer bedekt met tertiair zand en diluviale afzettingen, zodat men de vorming er van vermoedelijk in het oligoceen* moet zoeken. Het barnsteen is echter zeker niet op de plaats van de blauwe aarde gevormd, daar deze laag van marine oorsprong is.De boom, die het barnsteen als hars afscheidde, Pinus succinifer Conw. en enkele andere soorten, heeft vermoedelijk in Scandinavië uitgestrekte bossen gevormd en het hars is met resten der bomen, die het voortbrachten, door de zee weggespoeld en opgehoopt in de laag der blauwe aarde. De golfslag woelt echter zelf uit deze lagen weer barnsteen los, dat dan op andere plekken weer wordt afgezet, zodat het ook in pleistocene en nog jongere lagen voorkomt. Barnsteen is van grote wetenschappelijke betekenis voor de kennis van de flora en fauna uit de tijd van de groei der bossen, die vermoedelijk in het oudste tertiair (eoceen) gesteld moet worden. De gehele flora en fauna van het barnsteenwoud heeft men kunnen reconstrueren, zodat men thans weet dat het subtropische bossen waren, waar een gemiddelde jaartemperatuur heerste van 20 gr. C. Naast de barnsteenbomen, die de meerderheid vormden, kwamen altijd-groene eiken, beuken, palmen, laurierachtigen en Magnoliaceae voor.
Het grootste deel van de barnsteenbomen leed echter onder aantasting van schimmels en insecten en vormde daardoor rijkelijk hars. Ook traden bosbranden veelvuldig op, waarop o.a. het voorkomen van spleten in het barnsteen wijst. Men vindt in barnsteen wel als insluitsels haren van zoogdieren, veren van spechtachtige vogels, fragmenten van hagedissen, slakken, kreeften, spinnen, schorpioenen, duizendpoten en tal van echte insecten. De dieren en planten van het barnsteenbos staan dicht bij die, welke tegenwoordig in het zuidelijk deel van NoordAmerika, in China, Japan en Australië voorkomen. De voornaamste barnsteencollectie bevindt zich in het geologisch-palaeontologisch Instituut te Koningsbergen. Hier zijn ook ondergebracht de, op initiatief van den beroemden barnsteenonderzoeker R.
Klebs door de vroegere firma Stantien & Becker samengestelde collectie, de collectie Sommerfeld, benevens de collectie van Klebs zelf. Zodoende zijn in Koningsbergen alleen al over de 100 000 insluitsels samengebracht. De waarde van de zeldzame insluitsels is zeer groot; zo werd het blad van de kaneelboom met 660 gld. betaald.
Het aanvankelijk zachte hars heeft in de loop der millioenen jaren belangrijke veranderingen ondergaan, die van oxydatieve aard zijn; aetherische oliën komen er niet meer in voor. Het ruwe barnsteen is meestal met een bruinachtig - rode, aan de oppervlakte geelachtige korst omgeven, die door verwering tijdens het liggen in de aarde ontstaan is.
Het komt in verschillende kleuren voor en wel van lichtgeel tot donker-oranje of bruin. De beste kwaliteit is helder en volkomen doorzichtig en in zeldzame gevallen blauwachtig of smaragdgroen van kleur. Mindere kwaliteiten zijn door de aanwezigheid van uiterst kleine waterblaasjes, die een grootte van 0,0008-0,02 mm hebben, min of meer troebel. Is de troebeling matig dan spreekt men van bastaardbarnsteen-, is het barnsteen geheel ondoorzichtig en wit tot bruin van kleur geworden, dan spreekt men van benig barnsteen, dat echter evenals het vorige nog goed politoerbaar is. De zachtste soort is het schuimig barnsteen, dat men ook niet meer politoeren kan. Bastaard barnsteen bevat slechts 2500 blaasjes per mm2, benig wel 900 000. Het benige barnsteen zou niet geheel van aetherische olie bevrijd zijn.
Eigenschappen
Natuurlijk barnsteen heeft onregelmatige vormen: ronde korrels, kegels, droppels of platen en vertoont ook vaak spleten; de breuk is grof schelpvormig en glanzend. Barnsteen is met een mes snijdbaar, men kan het goed boren en op de draaibank bewerken. S.g.: 1,0501,096; de benige stukken zijn lichter dan de heldere en deze weer lichter dan de roodbruine. Barnsteen is volkomen onoplosbaar in water; geen van de bekende org. oplosmiddelen kan het volkomen oplossen: in alc. 20-25 Pct> in aether en in chloroform 20 pet, in methylalkohol 13 pet en in zwavelkoolstof 20-24 pet. In kajoepoetih-olie is het volkomen onoplosbaar, in tegenstellingmet copal*, waarmee het vaak vervalst wordt, dat daarin wel oplost. Sm.pt is afhankelijk van het s.g. 375-395 gr.
C., de zwaarste soorten hebben het hoogste sm.pt. Chemisch is er betrekkelijk weinig van bekend; zeker is het voorkomen van barnsteenzuur en van organisch gebonden zwavel, die er vermoedelijk de gele kleur aan geeft. Bij droge destillatie trof men vluchtige koolwaterstoffen, boterzuur, metacetonzuur, azijnzuur, capron- en valeriaanzuur aan. Elementairanalysen geven ca 78,6 pet C, 10,5 pet H, 10,5 pet O en 0,42 pet S. Voor het onechte barnsteen vindt men heel andere getallen. De kleur van barnsteen is niet constant en kan zelfs in korte tijd veranderen, wat ook onafhankelijk van het licht gebeuren kan.
Slechts afsluiting van de lucht kan de kleurverandering doen ophouden, zodatzevermoedelijkhetgevolg is van oxydatie; stukken met spleten lijden er ernstiger aan, terwijl hoge temperaturen en vochtigheid haar bevorderen. In gepolariseerd licht vertonen zich interferentiekleuren, rood en oranje tot blauw treden daarbij op. Men vervalst barnsteen wel met colophonium*, wat aan te tonen is door er een druppel aether, alkohol of zwavelkoolstof op te doen; die laten op colophonium een matte vlek achter, op echt barnsteen niet. Kunsthars is langs deze weg niet te onderscheiden. Vervalsing met copal kan men bovendien aantonen door verhitting van een stukje in een buisje; bij echt barnsteen ontwijken dan zwavelwaterstofachtige dampen, die vochtig loodpapier zwart kleuren, wat copal niet doet; aether in een gesloten buisje doet barnsteen niet of slechts weinig opzwellen, terwijl copal na 5-10 min. sterk zwelt en oplost. Barnsteen brandt zonder te druppelen, wat copal wel doet, terwijl phenolharsen slechts verkolen. Bij het branden geeft barnsteen een karakteristieke geur, wat copal en andere harsen niet doen.
Behalve het boven behandelde echte barnsteen of succiniet onderscheidt men nog gedaniet, dat eveneens in de blauwe aarde gevonden wordt; het is gelig-wit en bevat geen zwavel; door verhitten wordt het troebel en melkwit;sm.pt2g6-356gr. C.; s.g. 1,058-1,068. Na wrijven electrisch. Glessiet lijkt veel op succiniet, doch blijkt onder het microscoop celachtige bestanddelen met een korrelige inhoud te bevatten. Het komt in de blauwe aarde zeldzaam naast succiniet voor; s.g. 1,015-1,027; sm.pt 290-300 gr. C.
Stantieniet of zwart hars is donker, ondoorzichtig en bros; onoplosbaar in alkohol, aether, benzol, chloroform, zwavelkoolstof en terpentijnolie; komt voor in de blauwe aarde. Beckeriet of bruin hars, dat bruin en taai is, wordt eveneens in de blauwe aarde gevonden; bevat zwavel. Simetiet of Siciliaans barnsteen, lijkt veel op Oostzeebarnsteen, bevat zwavel, doch slechts 0,4 pet barnsteenzuur. Het komt voor in de tertiaire lagen aan de voet van de Noordsiciliaanse bergen en is vaak blauw of groen fluorescerend. S.g. 1,052-1,068. Na wrijven electrisch.
Ook in simetiet vindt men plantaardige en dierlijke insluitsels; het werd door de Romeinen veel voor sieraden gebruikt. Roemeniet of Roemeens barnsteen is eveneens bijna gelijk aan Oostzeebarnsteen. Men vindt het in Roemenië en in de Karpaten in dunne leemlagen, slechts 50 kg per jaar. Kleur meestal bruingeelbruin, rood of zwart. Het wordt in Roemenië en Wenen tot sieraden verwerkt.
DR A. KLEINHOONTE