was de titel van de opperbevelhebber van leger en vloot ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Een algemeen bevelhebber van het leger met deze titel treffen wij het eerst aan in 1567, als Alva met dit ambt bekleed in het land komt; voordien was echter steeds de stadhouder in elk gewest kapitein-generaal der troepen en dit bleef zo in de Republiek; hij had als zodanig het recht tot benoeming van lagere officieren en tot verplaatsing der garnizoenen (recht van patent).
Na Alva was de algemene landvoogd steeds kapitein-generaal van het gehele leger, zo dus ook Matthias tegenover Parma. Maurits werd, hoewel Holland het meermalen voorstelde, geen kapitein-generaal der Unie, alleen in de door hem geregeerde gewesten opperbevelhebber van het hoofdleger, dat in Brabant en Limburg, later in Gelderland opereerde. Wel was hij -admiraal-generaal. Frederik Hendrik werd in 1625 onmiddellijk aangesteld tot kapitein-generaal en admiraal der Unie en sindsdien is de stadhouder van Holland het steeds geweest. Bij de dood van Willem II (1650) benoemde men ook in dit opzicht geen opvolger (z grote vergadering); gedurende de Engelse oorlogen en bij de strijd met Munster (1666) belastte men een veldmaarschalk met het opperbevel. Bij het Eeuwig Edict en de Acte van Harmonie werd het kapitein-generaalschap uitdrukkelijk onverenigbaar verklaard met het stadhouderschap ener provincie, waardoor dus de combinatie van politieke en militaire macht, waarop de positie der Oranjes in hoofdzaak berustte, verijdeld werd.
Het kostte daarna zeer veel strijd, voordat Willem III in Febr. 1672, met het oog op het dreigend gevaar van oorlog met Frankrijk, tot kapitein-generaal werd aangesteld, en dan nog slechts met beperkte macht en voor één veldtocht. Onder invloed van de oorlogsgebeurtenissen en volksoplopen werd hij, in strijd met de gemaakte bepalingen, terwijl hij al stadhouder was, door de Staten-Generaal voor zijn leven aangesteld tot kapitein-generaal en -admiraal (8 Juli 1672), in Apr. 1674 werd dit ambt erfelijk verklaard in mannelijke linie. Toen de prins kinderloos overleed (1702) werd er geen kapitein-generaal in zijn plaats aangewezen; aan Willem IV werd zelfs voor 1747 de rang van generaal onthouden. In dat jaar echter, toen hij onder invloed van oorlog en volksbewegingen tot erfstadhouder werd aangesteld, volgde ook zijn aanstelling tot kapitein-generaal, wederom erfelijk. Na zijn dood werd Willem V wel als zijn opvolger aangewezen, maar de Staten-Generaal behielden zichzelf gedurende zijn minderjarigheid het admiraal-generaalschap voor, terwijl de hertog van Brunswijk tijdelijk kapitein-generaal werd. In 1766 aanvaardde Willem V beide functies zelf, maar tijdens de moeilijkheden in 1786 werd hij door de Staten van Holland niet langer als zodanig erkend (22 Sept., Z Patriotten); in 1787 werd hij in al zijn functies volledig hersteld en bij de Acte van Garantie werd ook het erfelijk kapitein-generaalschap verklaard te zijn een onverbrekelijk deel der regering van de Republiek.
In 1795 verviel het ambt met de vlucht van de prins. Voor de functie van admiraal z admiraal-generaal.DR H. A. ENNO VAN GELDER
Lit.: K. J.Ten Raa en F. de Bas, Het Staatsche leger, I (1911) J. Romein e.a., De Tachtigjarige Oorlog (1941); R. Fruin en H. T. Colenbrander, Gesch. van de Staatsinstellingen in Nederland tot de val der Republiek, 2de dr. (1927).