de patriarch van het Spaanse toneel (Encina, bij Salamanca 1469 - León? ca 1529), studeerde te Salamanca, bij de grote humanist Antonio de Nebrija*. In 1492 trad hij als dichter en musicus in dienst van de tweede hertog van Alva.
In diens kasteel te Alba de Tormes trad Encina voor het eerst op als dramaturg. Zijn Cancionero (1496) bevat behalve een aantal uitstekende lyrische, profane zowel als religieuze verzen, en vertalingen van enkele psalmen en ecloges van Vergilius, acht dramatische werken, een aantal dat in de uitgave van 1509 tot twaalf is uitgebreid. Van 1500 af ondernam Encina herhaaldelijk reizen naar Rome, waar hij een gevierd man was. Hij bracht het er tot zanger van de kapel van paus Leo X. Op 50-jarige leeftijd begaf hij zich naar Jeruzalem, waar hij tot priester gewijd, zijn eerste mis las. Het uitvoerig verslag van deze pelgrimstocht, Tribagia o sacra via de Hierusalem (1520) bevat enkele aardige passages, maar heeft over het algemeen slechts geringe literaire waarde. De laatste jaren van zijn leven bracht de dichter door te León, waar hij een ambt in de kathedraal bekleedde.Encina had een zeer vlotte pen. Behalve de verzen, opgenomen in zijn Cancionero, kent men een kleine 70 gedichten van zijn hand (waaronder zeer kostelijke), door de dichter zelf op muziek gezet, die opgenomen zijn in het Cancionero musical de los siglos XV y XVI, uitgegeven door F. A. Barbieri, Madrid 1890.
Als literair theoreticus heeft hij niet veel te betekenen. Zijn Arte de la poesia castellana, afgedrukt vóór in zijn Cancionero, bevat weinig oorspronkelijke denkbeelden. Van meer belang zijn zijn dramatische werken, die hij, met een term aan Vergilius ontleend, églogas noemde. Het is de dramatische vorm van hoogst eenvoudige onderwerpen met een zeer weinig gecompliceerde handeling, ge-woonlijk geschreven naar aanleiding van een feest. Zij onderscheiden zich door een bekoorlijke eenvoud. Het zijn meestal niet meer dan gesprekken tussen twee, drie of vier herders. De dialoog is altijd levendig en bevallig. De stukken zijn in verzen geschreven. Ze eindigen allemaal met een vllancico of cantarcillo de amores, waarvoor de dichter zelf de muziek geschreven had en waarbij werd gedanst.
De eerste twee stukken zijn kerstspelen (1492), maar met een profaan karakter. De volgende twee, die het Lijden en de Opstanding des Heren behandelen (1493 of 1494), dragen de naam representaciones. Zij zijn van religieuze aard en gaan direct terug op het liturgische drama van de middeleeuwen. De volgende twee stukken (1494) heten weer églogas, evenals de latere werken trouwens. Nummer tien draagt de naam Triunfo de Amor; het is een allegorisch stuk, dat opgevoerd werd voor Don Juan, de vroeg gestorven zoon van de Katholieke Koningen. Elf is de Égloga de Fileno y Zambardo met een tragisch slot, een element (zelfmoord) dat waarschijnlijk aan de Celestina is ontleend. Encina is een typisch vertegenwoordiger van de overgang van de middeleeuwen naar de Renaissance. Het laatste stuk uit het Cancionero is het Aucto del Repolón, een klucht waarin enige studenten twee herders die in Salamanca ter markt gaan, voor de gek houden. Het is een primitieve vorm van een belangrijk komisch genre in het Spaanse drama, dat in de 16de eeuw paso, in de 17de entremés en later sainete zal heten. In geen van de uitgaven van het Cancionero werden opgenomen de Égloga de Plácida y Vitoriano en de Égloga de Cristino y Febea. De eerste van deze beide werd in Italië geschreven en te Rome opgevoerd in 1513 ten huize van kardinaal Arborea. Het is het beste (en langste) van de stukken van de auteur, maar niet het meest karakteristieke voor zijn talent; het is in 1940 uitgegeven door E. Giménez Caballero.
Encina is het die het Spaanse drama heeft geëmancipeerd en geseculariseerd. Zijn profane stukken overtreffen in elk opzicht de religieuze. In de églogas van Encina vindt men in embryo alle dramatische genres die in de 16de en 17de eeuw in Spanje zijn beoefend,
PROF. DR C. F. A. VAN DAM
Bibl. (uitg.): Teatro completo, ed. de M. Cafiete y F. A. Barbieri (Madrid 1893); Poemas, bloeml. m. inl. d. J. Ginavel Mas (Barcelona 1940); Facsimile-uitg. van het Cancione.ro (Salamanca 1496), bezorgd door de Kon. Spaanse Acad., Madrid 1928.
Lit.: R. Mitjana, Sobre J. d. E. músico y poeta (Malaga 1895); E. Diaz Jimenes, En torno a J. del E., in: Revista de segunda enscnanza (Madrid 1928); M. Menéndez y Pelayo, Historia de la poesfa castellana en la Edad Media, dl III (Madrid 1916), blz. 225-304; A. Valbuena Prat, Historia de la literatura espanola, dl I, 2de dr. (Barcelona 1946), blz. 351-367.