Tsjechisch schrijver, bekend onder de schuilnaam Brodsky (Praag 5 Sept. 1829 - 14 Oct. 1890), nam deel aan de revolutionnaire beweging van 1848, daarna aan de strijd der Slowaken tegen de Hongaren, die onder twee Tsjechische leiders, Bloudek en Zach, werd gevoerd. In Dresden stelde hij zich in verbinding met Bakoenin.
Hij werd wegens zijn deelnemen aan de revolutie tot gevangenisstraf en verbanning naar Zevenburgen veroordeeld. In 1859 verliet hij Oostenrijk, woonde te Londen, Parijs en Berlijn en gaf daar in 1866 een heftig vlugschrift uit tegen Oostenrijk: Plee koiuny leské (Weeklacht van de Boheemse Kroon), in 1868 een Tsjechisch tijdschrift Blanik van democratische strekking en later Correspondance tchèque. Na de Frans-Duitse oorlog begaf hij zich naar Boedapest en redigeerde van 1874-1877 de Agtamer Leitung. In 1879 kreeg hij volledige amnestie en verhuisde daarop naar Praag. Behalve lyrisch-epische gedichten, die onder invloed van Byron en Heine staan, als Upir (De Vampyr, 1849), schreef hij de drama’s Svatopluk, Mazepa enz. Bijzondere betekenis had zijn almanak Lada Njóla (1885) als het begin van een nieuwe literatuurperiode.
Zijn werken zijn ten dele bijeengebracht (4 dln, 1879-1880). Hij is een begaafd en vurig dichter, maar de soms ietwat onbekookte politieke propaganda doet de kunstwaarde van zijn werk dikwijls schade. Masaryk noemt hem dan ook ergens de „Don Quichot van het politieke en literaire radicalisme”. Doch welke bedenkingen men ook tegen hem moge hebben — vooral als dramaticus is hij zeer zwak — hij is en blijft een der eerste Tsjechen, die de aandacht van Europa op hun onderdrukt vaderland hebben gevestigd.
Met L. Léger schreef hij La Bohème historique, pittoresque et littéraire (1867).