Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Johann Christoph GOTTSCHED

betekenis & definitie

Duits taal- en letterkundige (Judithenkirch of Juditten, bij Koningsbergen, 2 Febr. 1700 Leipzig 12 Dec. 1766), zond reeds vroeg gedichten en wijsgerige verhandelingen in het licht; ook gaf hij (in navolging van de „Spectator” van Addison en Steele) een populariserend tijdschrift „Die vernünftigen Tadlerinnen” uit, Hij bestreed met kracht de hoogdravende stijl van die dagen en prees eenvoud en nuchterheid aan. In 1730 werd hij hoogleraar te Leipzig.

Hij wordt beschouwd als de vertegenwoordiger der schoolmeesterende geleerdheid, doch men kan niet loochenen, dat hij zich door de zuivering van de stijl jegens de Duitse letterkunde verdienstelijk heeft gemaakt. Ook heeft hij het toneel uit zijn toestand van verval opgebeurd. Hiervoor werkte hij samen met de toneeltroep van Caroline Neuber en gaf hij in zijn Deutsche Schaubühne (1740 vlgg.) een aantal Franse toneelstukken in vertaling uit. Hij trachtte zo het toneel op een hoger plan te brengen en voor een beschaafd publiek aantrekkelijk te maken; hierin is hij de voorganger van Lessing.

Zijn poging, het Duitse toneel onder de ban van de „drie eenheden” van tijd, plaats en handeling te brengen, wekte echter spoedig verzet; het scherpst bij Lessing (17de Literaturbrief). Zelf bewerkte hij in stijve Alexandrijnen de tragedie Der sterbende Cato (1732). Niet zonder belang is Gottsched’s taalkundig geschrift Grundlegung der deutschen Sprachkunst (1748); zijn Versuch einer kritischen Dichtkunst (1730) was te rationalistisch-nuchter om een latere tijd te kunnen behagen en werd al vroeg door Bodmer en Breitinger bestreden. Gottsched’s ingenomenheid met de Franse en Engelse letterkunde bezorgde hem intussen vele tegenstanders en daar de Duitse literatuur toentertijd met kracht het hoofd verhief, verloor hij allengs zijn gezag; tussen 1740 en 1750 wordt de strijd tussen Gottsched en zijn aanhangers enerzijds en Bodmer, Breitinger met de jongere dichters anderzijds in het voordeel van de laatste groep beslist.Gottsched’s echtgenote Luise Adelgunde Victoria Kulmus (Dantzig 11 Apr. 1713 — Leipzig 26 Juni 1762), stond hem bij zijn letterkundige werkzaamheden getrouw ter zijde. Merkwaardig zijn haar Briefe, in 1771 in 3 dln docr haar vriendin von Runkel uitgegeven. Haar blijspelen (Die Pietisterey im Fischbeinrocke en Die Hausfranzösin) zijn uitgegeven door Buchwald en Koster (2 dln, 1908).

Bibi.: Die vernünftigen Tadlerinnen (2 dln, 1725)? Das Neueste aus der anmutigen Gelehrsamkeit (12 dln, 1751-1762); Nötiger Vorrath zur Geschichte der deutschen dramatischen Dichtkunst von 1450 an (2 dln, 1757-1765), talrijke vertalingen, nieuwe uitgaven van oude Duitse schrijvers en zeer onbetekenende gedichten. Gottsched’s Gesammelte Schriften zijn door Reichel uitgegeven (1901 vlgg.) Onder de invloed van Reichel is een , »Gottsched-Gesellschaft” gesticht, die er voor gewerkt heeft om Gottsched te rehabiliteren.

Lit.: Waniek, G. und die deutsche Lit. (1897); Reichel, G. (2 dln, 1908-1912); A. Römer, G.’s pädagogische Ideen (1912); H. Lachmann, G.’s Bedeutung f. die Gesch. d. deutscher Philologie (1932); F. Brüggemann, G.’s Leben u.

Kunstreform (1935, Deutsche Lit. dl 14, Aufklärung dl 3); G. Schimansky, G.’s deutsche Bildungsziele (1939).

< >