Nederlands staatsman (Groningen 30 Juli 1816-Utrecht 15 Apr. 1908), studeerde rechten te Groningen en promoveerde in 1839. Hij werd advocaat te Groningen, in 1845 secretaris van het College van Curatoren der Groningse universiteit, in 1851 notaris, in 1853 lid van de gemeenteraad en in 1859 lid van Provinciale Staten.
In 1863 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer, wat hij met enkele onderbrekingen tot 1877 bleef. In het conflict tussen Thorbecke en Fransen van de Putte stelde hij zich met overtuiging aan de kant van de laatste. Bij de val van het ministerie-Thorbecke in 1866 volgde Geertsema hem dan ook op als minister van Binnenlandse Zaken, hij ging echter na enkele maanden met het kabinet heen. In de strijd om de kwestie of de kabinetten koninklijk dan wel parlementair zouden zijn (1866-1868) richtte hij zich fel tegen de minister van Buitenlandse Zaken, graaf van Zuylen.
Na de dood van Thorbecke trad Geertsema wederom voor Binnenlandse Zaken toe tot het ministerie-Fransen van de Putte (1872), dat in 1874 viel wegens de verwerping van Geertsema’s kieswet-ontwerp. In 1877 werd hij benoemd tot commissaris des konings in Overijsel; na zijn ontslag uit die functie werd hij lid van de Eerste Kamer (1894). In beide functies speelde hij een belangrijke rol, ondanks zijn hoge ouderdom. In 1902 trok hij zich terug uit de Eerste Kamer.