Nederlands dichter (Lier ca 1535 - Vlissingen of Brielle? na 1597), was een actief lid van de kamer „Den groeyenden boom” te Lier, totdat hij in 1568 als aanhanger van de nieuwe leer werd gevangengezet. Hij wist echter naar Noord-Nederland uit te wijken, waar hij dienst nam in het leger van de Prins.
Na de Pacificatie van Gent vestigde hij zich als schilder te Antwerpen; tevens was hij daar factor van de kamer „De Goudbloeme” (1578-1589), doch na de val van de stad (1585) week hij wederom uit. In 1597 was hij factor van de „Blaeu Acolye” te Vlissingen. Behalve enkele kleinere gedichten (o.a. op Anjou’s aanslag op Antwerpen, 1583, en op de val van de stad, 1585), bezitten we van hem 3 uitvoerige werken; daarbij zullen nog enkele zinnespelen aan hem moeten worden toegekend. Voor de toeschrijving van het Wilhelmus bestaat niet voldoende grond.Bibl.: Een schoon profijtelick bouck, ghenaemt den benauden, veriaechden, vervolchden Christen (Leyden 1577); Het heerlick bewijs van des menschen ellende (Antwerpen 1582); Het leven en sterven ben ick ghenaemt (Dordrecht 1597); Tcaetspel der Fransoysen, uitg. d. J. J. Mak, in: Jaarb. van De Fonteine (194.8/4g); Den droeven Adieu van Antwerpen, uitg. d. P. Fredericq, in: Het Ned. Proza in de 16de-eeuwsche pamfletten (1907).
Lit.: L. v. Boeckel, in: Tijdschr. v. Gesch. en Folklore 1943; P. J. Meertens, Letterk. Leven in Zeeland, enz. (1943) blz. 90 e.v.