Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Jan ten BRINK

betekenis & definitie

Nederlands letterkundige (Appingedam 15 Juni 1834-Leiden 19 Juli 1901), studeerde eerst te Utrecht in de godgeleerdheid en verwierf de gouden medaille door zijn antwoord op de letterkundige prijsvraag over G. A.

Bredero, een stuk, dat hij in 1859 omwerkte tot een historisch-aesthetische studie (opnieuw bewerkt 1871 en 1888). In 1860 promoveerde hij in de theologie op een dissertatie over Coornhert. Enige jaren was hij huisonderwijzer te Batavia, sedert 1862 leraar te ’s-Gravenhage, waar Emants, Couperus en Netscher zijn leerlingen waren. In 1884 volgde hij Jonckbloet op als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden.

Behalve door zijn letterkundige studies en overzichten heeft hij enige naam gemaakt door verschillende romans en novellen. Hij redigeerde het tijdschrift Nederland.Bibl : Letterkundige Schetsen (1874-1875); Gesch. der Nederl. Letterkunde (1877); Litterarische Schetsen en Kritieken (18821884); Dr Nicolaas Heinsius (1885); Onze hedendaagsche letterkundigen (1883-1887), later opn. uitgeg. als Geschied, d. N.Nederl. letteren in de XlXde eeuw, 1830-1880 (1887-1889; nieuwe dr. door Taco H.de Beer 1902-1904);Gesch. der Nederl. Letterkunde (geïll. door Unger, 1895-1897); Romans in proza (onvoltooid 1899).

Romans: Oost-Indische heeren en dames (1866); Nederlandsche dames en heeren (1873); De familie Muller-Belmonte (1879-1880); Het verloren kind (1879); Een schitterende carrière (1881).

Lit.: F. Smit Kleine, in Ten Brink’s Gesch. der N. Ned. Letteren in de XIXe eeuw III, met bibl., aangevuld in 2de dr.; G.

Brom, Geschiedschrijvers van onze letterk. (1944), blz. 94-101.

< >