Nederlands philoloog (Leiden 20 Juli 1620 - ’s-Gravenhage 7 Oct. 1681), zoon van Daniël. In 1642 begaf hij zich naar Engeland, om handschriften van oude schrijvers te onderzoeken en bezocht daarna verschillende buitenlandse bibliotheken om naar handschriften te zoeken.
Een hoogleraarsambt te Bologna had hij van de hand gewezen, doch nu riep koningin Christina hem, op aanbeveling van Vossius, naar Stockholm. In 1651 reisde hij voor de tweede maal naar Italië, om overal handschriften voor de koningin aan te kopen. In 1654 werd hij door de Staten benoemd tot resident aan het Zweedse hof en in 1656 werd hij secretaris van Amsterdam. In 1660 werd hij weder tot resident te Stockholm benoemd en na verschillende diplomatieke functies in het buitenland te hebben bekleed, vestigde hij zich op een buitengoed bij Utrecht.Bibl.: Commentaren op Phaedrus, Ovidius, Vergilius, Silius Italicus, Claudianus, Valerius Flaccus, Tibullus, Propertius,Tacitus, Vellejus Paterculus, Quintus Curtius, Seneca, Suetonius, Petronius. Uitgaven van: Claudianus (1650 enz.), Ovidius (1652 enz.), Vergilius (1664 enz.), Valerius Flaccus (1680 enz.) en Prudentius (1667 enz.). Verder: Poemata (1653 enz.); Breda expugnata (1637); Elegiarum liber et varia diversi argumenti poemata (1645); Italica (1648); Adversaria (1742).
Lit.: F. F. Blok, Nic. H. in dienst van Christina van Zweden diss. Leiden (1949); A. H.
Kan, N. H. in Italië (1646-1648) in Onze Eeuw, dl 14 III en IV.