aartsbisschop van Armagh (Dublin 4 Jan. 1581-Reigate 21 Mrt 1656), reeds 1601 geordend, werd hoogleraar aan Trinity College en kanselier aan St Patrick Cathedral te Dublin (1607) en was spoedig de geleerdste en meest gezaghebbende godgeleerde en controversist der Ierse Kerk. Zijn eerste grote werk over de Kerk, van de 6de tot de 13de eeuw, was een voortzetting van John Jewel’s Apologia pro ecclesia anglicana, In 1615 nam de Ierse Convocation — naar het voorbeeld der Engelse bijeengeroepen — zijn 104 Ierse artikelen aan, waarin hij een verzoening tussen hoogkerkelijkheid en Iers Calvinisme trachtte te bereiken.
Ussher werd in 1621 bisschop van Meath, in 1625 aartsbisschop van Armagh. Hij was voor invoering van het gewijzigde Engelse kerkrecht in Ierland, bevriend met Laud en sterk tegenstander van het R. Katholicisme, gematigd episcopalist, voorstander van synodale vergaderingen. Voor zijn studies verbleef hij vaak in Engeland (sedert 1640 doorlopend). Toen de Ierse revolutie van 1641 hem al zijn persoonlijke bezittingen ontnam, stelde Karel I hem enigszins schadeloos. Hoewel hij weigerde de Westminster-synode van 1643 bij te wonen, eerbiedigde Cromwell hem zeer.
Ussher werd na zijn dood in de Westminster Abbey bijgezet. Zijn hoofdverdiensten liggen op het terrein der archaeologie en der wetenschappelijke theologie: de chronologie van het O. en N. Testament, de apostolische vaders, het Pelagianisme enz. Zijn verdediging van het gebed voor de gestorvenen werd herdrukt als een der Tracts for the Times (1836). Tot zijn geleerde vrienden behoorden Hugo de Groot, Gerardus Johannis en Isaac Vossius.
Lit.: The Whole Works, 17 vols by C. R. Erlington (1847-64), met biografie. R. Parr, Life of J. U. (1686); W. B. Wright, The U. Memoirs (1889).