Nederlands belastingdeskundige en staatsman (Hilvarenbeek 20 Jan. 1842-Utrecht 21 Mrt 1907), schreef reeds op 19-jarige leeftijd een commentaar op de notariswet, was werkzaam bij de registratie, werd in 1871 naar Indië uitgezonden, waar hij o.a. directeur van financiën, daarna algemeen secretaris (1877) en lid van de Raad van Indië werd (1879). In deze jaren ontwierp hij ordonnantiën op de verponding (grondbelasting), het zegelrecht, het successierecht en de in- en uitvoerrechten.
Gerepatrieerd in 1883, was hij minister van Koloniën 1884-1888 en minister van Financiën 1894-1897; als zodanig bracht hij in 1895 een conversie der 3½pct Ned. schuld in een 3 pct, in 1896 een wet tot herziening der personele belasting, in 1897 een wet tot regeling der gemeentefinanciën tot stand. Ten slotte was hij 1897-1907 directeur der Maatschappij tot exploitatie van de staatsspoorwegen; onder zijn directoraat viel de spoorwegstaking van 1903. Quack schetst hem als een uiterst gestreng doch strikt rechtvaardig chef. Hij werd in 1887 doctor h.c. in de rechtswetenschap van de Utrechtse Universiteit.Bibl.: Wet op het notarisambt (Zwolle 1861, onder de initialen S,v.E.; 3de dr.: Wetgeving op het notarisambt, 1894; 6de dr. d. Ph. B. Libourel, 1928); De wetgeving op het regt van Successie (’s-Gravenhage 1873, 7de dr. d. B. J. de Leeuw, 1930); De rijksen gem.bel. in Ned. (’s-Gravenhage 1891); De wet op de vermogensbelasting (’s-Gravenhage 1893). Red. o.a.: Nederland, staatk. weekblad (1891-’94).
Lit.: De Indische Gids, XXIX1 (1907); H. P. G. Quack, Herinneringen, 2de dr. (Amsterdam 1915); J- A. de Bruyne en N. Japikse, Staatk. gesch. v. Ned. VI (1918).