is een zakelijke belasting, nl. een belasting, die van bepaalde opbrengsten geheven wordt, zonder dat met de persoonlijke omstandigheden van de genieter wordt rekening gehouden. Het is een van de oudste vormen van belasting, ongetwijfeld niet alleen een gevolg van het feit, dat oudtijds het bezit van onroerend goed de belangrijkste kenfactor voor draagkracht en tevens de naar buiten meest bekende factor was, maar mede te verklaren uit de ontwikkeling van het eigendomsrecht. (De grondbelasting is in vele gevallen ontstaan uit tienden, vronen en prestaties in natura of uit afkoop van heervaartplicht.) Oorspronkelijk bekend onder de naam van „verponding* ’ werd zij in de Franse tijd geheven als „contribution foncière”, om van 1813 af bekend te staan als „grondbelasting”.
Deze grondbelasting werd eerst nog volgens de Franse wetsbepalingen geheven, doch kreeg in 1870 (wet van 26 Mei 1870, Stbl. 82) een Nederlandse grondslag.Voor een goede heffing van grondbelasting is het nodig, dat er een behoorlijke beschrijving der onroerende goederen bestaat (z kadaster).
Ten dienste van de grondbelasting wordt van elk perceel de belastbare opbrengst „ongebouwd” en „gebouwd” geschat. Sinds 1908 (wet van
2 Mei 1897, Stbl. 124) wordt de belastbare opbrengst van gebouwde eigendommen bepaald: voor woningen op de huurwaarde in guldens naar de huurprijzen, geldende van 1892-1896, voor fabrieken e.d. op 6 pct van de verkoopwaarde naar de verkoopprijzen, geldende in die jaren, en voor gebouwen voor de landbouw enz. op 1,5 pct van de stichtingskosten naar de stichtingskosten, geldende in diezelfde jaren, terwijl sinds 1893 (wet van 25 Apr. 1879, Stbl. 89) de belastbare opbrengst voor ongebouwde eigendommen wordt bepaald op de zuivere pacht- of huurwaarde, naar de prijzen, geldende in de jaren 1877-1881.
De grondbelasting bedraagt nu in hoofdsom 4,86 pct van de belastbare opbrengst gebouwd (wet van 15 Juli 1907, Stbl. 203) en 6 pct van de belastbare opbrengst ongebouwd (wet van 31 Dec. 1892, Stbl. 315).
Deze hoofdsom valt toe aan het Gemeentefonds. Op de hoofdsom worden opcenten geheven door de Provincie (art. 126 ter der Provinciale wet: ten hoogste 60 en voor de ongebouwde niet lager dan voor de gebouwde eigendommen) en door de Gemeente (art. 277 der Gemeentewet: ten hoogste 190 voor de gebouwde en ten hoogste 110 voor de ongebouwde eigendommen).
Naast de grondbelasting vindt men op sommige aanslagbiljetten bemalingsbelasting, jachtrente en ruilverkavelingsrente. Bemalingsbelasting wordt krachtens de wet van 22 Juni 1914, Stbl. 264, in Friesland geheven, als buitengewone opcenten op de grondbelasting (dus boven die, bedoeld in art. 126 ter der Provinciale wet) ter gedeeltelijke bestrijding van kosten van uit te voeren werken tot verbetering van de afstroming van het boezemwater en de exploitatiekosten van watergemalen.
Jachtrente is ontstaan uit de Jachtwet van 2 Juli 1923, Stbl. 331.
Alle zakelijke jachtrechten werden opgeheven; de eigenaren dier rechten werden door de Staat schadeloos gesteld en de eigenaren der ontheven percelen betalen aan de Staat een aflopende jachtrente.
Ruilverkavelingsrente ontstaat door de werking van de Ruilverkavelingswet van 20 Mei 1938, Stbl. 618 (z ruilverkaveling).
De dienst van de grondbelasting wordt van oudsher uitgeoefend door de controleurs der grondbelasting; meer en meer wordt deze dienst echter tegenwoordig overgebracht naar de inspecties der belastingen.
MR A. J. VAN SOEST
Voor België z belastingen, Belgisch belastingstelsel.
Lit.: Wet op de Grondbelasting door W. E. Kremer: De Belastingwetgeving Serie D.B. No 9 (1940, met suppl.); Grondbelasting, 4de dr. d. J. van der Poel en J. J. Rus: Leon’s Rechtspraak, dl III, afl. 1 (1937).