Nederl. taalkundige (Amsterdam 14 Juni 1858 - Leiden 18 Mrt 1945), studeerde te Leiden Nederlandse Letteren, was van 1882-1888 leraar aan het gymnasium te Haarlem, van 1888-1902 lid der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, waarvan hij o.m. bijna geheel het 1ste stuk van het 3de deel bewerkte, van 1902-1915 hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde te Utrecht, van 1915-1924 in de Nederlandse taalkunde te Leiden. Hij was een zoon van Frederik Muller (1) en een broeder van Samuel Muller Fzn.
Bibl.: De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, diss. (1884); Die Hystorie van Reynaert die Vos (met H. Logeman, 1892); Spelen van Cornelis Everaert (met L. Scharpé, 1898-1920); Van den Vos Reinaerde, critisch uitgeg. (1914; 3de herz. en verm. dr. 1944); Critische commentaar (1917) en Exegetische commentaar (1942) op Van den Vos Reinaerde. Voorts vele tijdschriftartt., waarvan enige verzameld in bundel: Verspreide Opstellen (1938).
Lit.: G. Karsten, Honderd Jaar Nederl. Philologie (1949), blz. 207-215.