Nederlands dichter (’s-Gravenhage 7 Sept. 1599 - Loosduinen 31 Mrt 1670), zoon van een lijndraaier, studeerde sinds 1615 als bursaal te Leiden in de theologie, ging als Remonstrant na de Dordtse Synode in 1619 over tot de medicijnen en werd arts te ’s-Gravenhage.
Ondanks heftige tegenstand harer familie huwde hij in 1625 de vermogende Anna Weytsen, weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt; door dit huwelijk werd hij heer van Brantwyck en Ghybelant. Hij vestigde zich op West-Escamp bij Loosduinen, waar hij zich metamorphoseerde tot landedelman; in 1629 werd hij ridder van Sint-Michiel. Na de dood van zijn vrouw (1647) liet hij de buitenplaats Ockenburgh bij Loosduinen bouwen, die hij in 1652 betrok.
Hoewel men in vele zijner gedichten invloed, zelfs (opzettelijke) navolging van Const. Huygens kan aanwijzen, moet hem een eigen plaats toegekend worden in deze i7de-eeuwse letterkunde: verschillende zijner beste verzen (vooral de kleinere) zijn nl. om hun eigen toon belangrijk; zijn vertaling van de Basia (Kusjes) van Janus Secundus behoort tot de meest geslaagde en minst gemaniëreerde uit de 17de eeuw. Hij leverde ook vertalingen van Erasmus, Seneca, Terentius en Ovidius.
Bibl.: Minne-dichten (’s Graaven-Haage 1624) ; Arctoa Tempe: Ockenburgh (’s-Gravenhage 1654); Gedichten (’s-Gravenhage 1657, herdr. in 3 dln 1672).
Lit.: J. A. Worp, J. W., in: Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde. VI (1886).