Geschiedenis
In de eerste eeuwen onzer jaartelling was in de Germaanse landen de jacht verbonden aan het bezit van allodium. Zowel de eigenerfde boer als de allodiale grondheer (z grondheerlijkheid) had dus het recht van de jacht met betrekking tot hun terrein. Onder de grondheerlijke jachtterreinen (foreesten) namen die van de Frankische koningen verreweg de belangrijkste plaats in: èn door hun aanspraken op de woeste gronden krachtens het wildernisregaal èn door de bescherming er van door de koningsban. Dientengevolge vertoonde het heerlijke jachtrecht de tendentie eveneens onder de regalia te worden gerangschikt en dus afhankelijk te worden gemaakt van vereniging door of vanwege de koning. Daarmede kwam het geheel in de sfeer van de feodalisering (z feodaliteit) en werd de uitoefening er van gebonden aan het bezit van feodale vrijheids- of adelsqualificaties. Slechts in de niet-gefeodaliseerde streken bleef het (niet-heerlijke) jachtrecht in handen van de eigenerfde boeren.
Zo is de toestand gebleven tot de Revolutie, die de heerlijke jachtrechten en de jachtbevoegdheden der gequalificeerden afschafte en in art. 27 van de Burgerlijke en staatkundige Grondregels der Nederlandse Staatsregeling van 1798 het beginsel proclameerde, dat het jachtrecht een uitvloeisel is van het eigendomsrecht en dus uitsluitend toekomt aan de eigenaar van de grond. Na de Restauratie herstelde echter koning Willem I de heerlijke jachtrechten bij Souverein Besluit van 26 Mrt 1814 (Stbl. nr 46), nader uitgewerkt bij Souverein Besluit van 21 Sept. 1814 (Stbl. nr 101) en Kon. Besl. van 8 Febr. 1815 (Stbl. nr 11). Voor het overige werd het jachtrecht geregeld door de wet van 11 Juli 1814 (Stbl. nr 79), die uitging van het zgn. publieke jachtveldstelsel, hierin bestaande dat de jacht in het algemeen vrijgesteld werd voor ieder, die een persoonlijke qualificatie daartoe en een jachtacte bezat, zowel op eigen grond als op die van anderen, behoudens de bevoegdheid van grondeigenaars en bezitters van heerlijke jachtrechten om met inachtneming van verschillende door de wet gestelde voorwaarden het jachtrecht op eigen grond zich voor te behouden. Aan dit stelsel werd echter een einde gemaakt door de jachtwet van 6 Mrt 1852 (Stbl. nr 47). Zij verbond het jachtrecht aan het eigendomsrecht van de grond, een beginsel ook reeds in 1838 neergelegd in art. 641 B.W., dat, zo lang de wet van 1814 gegolden had, een dode letter gebleven was.
De wet van 1852 schafte de heerlijke jachtrechten niet af, maar stelde ze wel afkoopbaar, waarvan evenwel zeer weinig gebruik gemaakt is wegens de kostbare en omslachtige procedure daaraan verbonden. Een nieuwe jachtwet van 13 Juni 1857 (Stbl. nr 87) bracht in deze beginselen geen verandering. Wel deed dat de jachtwet van 2 Juli 1923 (Stbl. nr33i).
Geldend recht. Volgens art. 3 der Jachtwet 1923 is gerechtigd tot het genot van de jacht: a. de eigenaar van de grond of ieder ander, die krachtens zakelijk recht bezit heeft van de grond; b. voor zoveel betreft gronden, die bij overeenkomst in pacht of ander persoonlijk gebruik gegeven zijn, de pachter of iedere andere gebruiker, ten ware het genot van de jacht bij de overeenkomst, waarbij het zakelijk of persoonlijk recht gevestigd werd, is voorbehouden. Ieder, die jaagt, moet voorzien zijn van een jachtacte (art. 5), die moet worden aangevraagd bij het hoofd van de plaatselijke politie der woonplaats van de verzoeker (art. 6) en waarvoor een zeker bedrag moet worden betaald (art. 15). Alle heerlijke en andere zakelijke, op onroerend goed gevestigde, jachtrechten zijn afgeschaft (art. 69 en 70). Zij kunnen ook niet meer worden gevestigd. Aan hen, die bij het in werking treden van de wet gerechtigd waren tot zodanig jachtrecht, wordt van Rijkswege een schadeloosstelling verleend, waarvan het bedrag wordt vastgesteld door een jachtcommissie (art. 71, 113-116).
Het jagen is slechts geoorloofd in een bepaald gedeelte van het jaar. Jaarlijks worden door de minister de tijden van opening en sluiting der jacht bepaald, Gedeputeerde Staten der onderscheidene provincies gehoord. Het jagen is altijd verboden op Zondagen en daarmee gelijkgestelde feestdagen, verder bij hoog water en, behoudens enkele uitzonderingen, ook vóór zonsopgang en na zonsondergang en bij spoorsneeuw (art. 20).
Lit.: J. Kosters, Eenige mededeelingen over oud-Nederlandsch jachtrecht (1910); K. J. Fre de riks, Jachtrecht (1909); J P- W. A. Smit, Het Brabantsche jachtrecht vóór de regeering van Karel den Stoute (1911); Jacoba G. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten (1928); A.
S. de Blécourt en J. van Andel, De Jachtwet 1923 (1923); R. D. Mulder, Jacht en Visscherij in Drente (1948); R. M. Lucas (in Themis 1941, p. 52 v.v.; Idem, io: Ned. Jur. Blad 1941, p. 727, 823 v.; 1943 p. 121 v.v.; 129 v.v.).
De jacht wordt in BELGIË geregeld door de wet van 28 Febr. 1882, later herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld. De bedoeling van de wetgever was klaarblijkelijk het te keer gaan van het uitroeien van het wild. De algemene beschikkingen van de Belgische wetgeving zijn van dezelfde aard als deze welke in Nederland in voege zijn. Zo is het, in algemene regel, slechts op zekere tijdstippen van het jaar toegelaten te jagen; is het in principe strikt verboden te jagen vóór zonsopgang en na zonsondergang; zijn zekere jachtmiddelen niet toegelaten; mag op zekere gronden niet gejaagd worden; is in verschillende gevallen jachtvergunning vereist, evenals een vergunning voor het dragen van jachtwapens; enz.
Lit. G. Schuind, Traité pratique de droit criminel, dl I (Bruxelles 19423), pag. 404 en v!g.