(van Lat. rex = koning) is de naam, waaronder men sinds de 12de eeuw alle aan de koninklijke waardigheid als zodanig verbonden rechten samenvat. Het aantal er van is te groot en te onbepaald om zich voor een volledige opsomming te lenen.
Als oudste en belangrijkste mogen worden genoemd in de eerste plaats de jurisdictie (de zorg voor de rechtsbedeling) en voorts het recht tot het slaan van munten (muntregaal), tot het heffen van tol (tolregaal), tot het vestigen of doen vestigen van markten (marktregaal), het recht op de grote wegen en stromen (weg- en stroomregaal), op de woeste gronden (wildernisregaal), later ook het recht van de jacht, althans die op groot wild (jachtregaal) en dat van visserij in de stromen en rivieren enz. enz. Voor een uitvoeriger opsomming zie men A. S. de Blécourt — H. F. W. D. Fischer, Kort begrip van het Oud-Vaderlands burgerlijk recht (1950), blz. 231 vlg.In de landsheerlijke tijd, toen deze rechten uit handen van de koning langzamerhand zijn overgegaan in die van de landsheren, hebben zij zich nog uitgebreid. Men onderscheidde regalia majora (overheidsrechten) en regalia minora (alle andere). Tegenwoordig spreekt men ook nog wel van regalia. Men bedoelt daar dan mede rechten, die krachtens het publieke recht toekomen aan de staat en voor hem financieel voordeel opleveren, maar niet een wezenlijk bestanddeel uitmaken van het overheidsgezag. Een regaal in deze zin is in Nederland het post- en telegraafregaal; in andere landen kent men ook een tabaks-, zout-, brandewijnregaal enz. Het woord wordt ook gebezigd voor de uiterlijke kentekenen van de koninklijke waardigheid (z rijksinsignia).