(eigengeërfde), aanduiding, welke vooral in het N. van Nederland gebruikelijk was, en welke soms nog in zwang is, voor een boer, die eigenaar is van zijn grond en die — zulks in tegenstelling tot „keuter” of „koter” — voldoende eigendom heeft om tot de „volle” boeren te worden gerekend. Hier en daar, met name in Drente, had men oudtijds strikte voorschriften, welke uitmaakten of iemand kon worden gerekend tot de stand der eigenerfden en of hij de daaraan verbonden rechten had en aan de daaraan verbonden verplichtingen moest voldoen.
Daarbij werd gewoonlijk de gerechtigdheid in de gemeenschappelijke „marke” ook — en in het begin zelfs vrijwel uitsluitend — in de berekening betrokken. Onder de rechten begreep men o.a. het stemrecht in marke en buurschap, en ook in de Statenvergaderingen — actief zowel als passief—, bevoegdheden ten aanzien van de rechtspraak, het jachtrecht e.d. Onder de verplichtingen rekende men velerlei plichten tot medewerking in de plaatselijke en gewestelijke gemeenschap. Soms strekte het begrip zich tot in de kerkelijke organisatie uit. Later verwaterde het aanvankelijk strikte begrip; in de Franse tijd werd het uitgebreid tot „de meest gegoede ingezetenen” in algemene zin.MR J. LINTHORST HOMAN
Lit.: A. F. W. Lunsingh Meijer, De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe (1934).