Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Iridaceeën

betekenis & definitie

of lisachtigen is de naam van een ecnzaadlobbige plantenfamilie uit de orde van de Liliiflora. Zij omvat, vooral in het mediterrane gebied, Zuid-Afrika en Amerika, ca 1030 soorten, zelden met een bol, meest met een knol of wortelstok overblijvende kruiden of halfheesters, met meest rijdende bladeren en vóór het ontluiken in vliezige bloeischeden verborgen, 2-slachtige, regelmatige of zygomorphe, 3-tallige bloemen, dikwijls met een groot verschil tussen de beide bloemdekkransen en met slechts 3 meeldraden, van de buitenste krans, met extrorse antheren, en een onderstandig, meest 3-hokkig vruchtbeginsel met veel anatrope zaadknoppen en 3 vaak gespleten of bladachtig verbrede stijlen, dat wordt tot een hokverbrekende doosvrucht. De talrijke soorten laten zich tot 3 typen brengen.

In de 1ste plaats onderscheiden wij dat van het grote, 200 soorten tellende geslacht Iris L. Men heeft hier een meerbloemige bloeiwijze met regelmatige bloemen, waarin de stijlen tegenover de meeldraden staan. Bij Iris sluiten zich aan: Moraea L., geheten naar de schoonvader van Linnaeus, met 90 soorten in Afrika; Marica Ker., met 15 soorten in tropisch Amerika, waaronder verscheidene sierplanten, zoals M. coelestis Lehm. en M. coerulea Ker., met blauwe, aan de basis bruinrood of geel met zwart gekleurde buitenste bloemdekbladen, en M. Northiana Ker. en M. gracilis Herb., kenbaar aan de gevleugelde stengels; en het 12 soorten rijke geslacht Tigridia Juss., met 1-broederige meeldraden en draadvormige, gespleten stijlen, waartoe de bekende Tijgerlelie (T. Pavonia Ker.), een bolgewas uit Centraal-Amerika met rood-geel-zwart getijgerde bloemen, behoort. Bij het 2de type heeft men eveneens regelmatige bloemen, maar de stijlarmen wisselen af met de meeldraden.

Hier moeten genoemd worden: het geslacht Crocus L., met 70 meest mediterrane soorten, gekenmerkt door een knol, niet-rijdende bladeren en alleen zittende bloemen; en het eveneens 70 soorten tellende Amerikaanse geslacht Sisyrinchium L., waarbij men een wortelstok heeft, meerbloemige bloeischeden en bloemen met min of meer tot een buis verbonden helmdraden en draadvormige, onvertakte stijltakken. Van laatstgenoemd geslacht is in Nederland bij herhaling verwilderd of adventief gevonden S. angustifolium MUL, met 3-4 mm brede bladeren, 1-4-bloemige bloemhoopjes, blauw tot violette bloemen met een lange stekelpunt op de top der bloembladen en bolronde vruchten. Het 3de type eindelijk wordt gekenmerkt door meerbloemige bloeiwijzen met min of meer zygomorphe bloemen. Het bekendst zijn hier: het zeer grote, vooral in Afrika 250 soorten tellende geslacht Gladiolus L., dan het, 50 Afrikaanse soorten rijke, geslacht Ixia L., waarbij de bloemen nog vrijwel regelmatig zijn, en het geslacht Freesia Klatt., met 2 soorten in Zuid-Afrika. Een belangrijk geslacht is ook Tritonia Ker., met 50 soorten in Afrika, waarvan T. Pottsii Benth., met van buiten rode, van binnen gele, trechtervormige bloemen in 3050 cm lange, 10-20-bloemige pluimen, veel als sierplant gekweekt wordt. Door haar te kruisen met de Crocosmia aurea Planch, uit Natal, verkreeg men de welbekende Montbretia. Nog enige verdere geslachten leverden sierplanten op.PROF. DR TH. J. STOMPS.

< >