of inflorescentiën zijn groepen van bloemen, die bij de rest der plant scherp afsteken als gevolg daarvan, dat de bladeren aan de voet der bloemen in grootte aanmerkelijk achteruit gingen en het karakter van assimilerende organen verwisselden voor dat van schutblaadjes of bracteeën.
Zij zijn in twee hoofdgroepen te verdelen, nl. de racemeuse of botrytische en de cymeuse bloeiwijzen. Omdat bij de eerste groep de bloemen van onder naar boven opengaan of, wat op hetzelfde neerkomt, van buiten naar binnen, en omdat het aantal zijassen, die uit de hoofdas ontstaan, hier onstandvastig is, spreekt men ook van middelpuntzoekende of onbepaalde bloeiwijzen. Bij de cymeuse bloeiwijzen gaan de bloemen van binnen naar buiten open en het aantal zijassen is klein en standvastig, waarom men ze ook als middelpuntvliedende of bepaalde aanduidt.
De meest gewone botrytische of racemeuse bloeiwijzen zijn:
1. de aar of spica, met zittende bloemen op een lange hoofdas. Van een samengestelde aar spreekt men, wanneer de zijtakjes der hoofdas nog geen bloemen zijn, maar zelf weer aartjes. Een aar heet een katje (amentum), wanneer de bloemen éénslachtig zijn en de bloeiwijze na de bloei in haar geheel afvalt. Is de hoofdas vlezig, dan gewaagt men van een bloeikolf of spadix en vindt men aan de voet ervan steeds een groot schutblad, dat de bloeiwijze voor de bloei omsloten houdt en bloeischede of spatha wordt genoemd, zoals bij aronskelken en palmen. Worden bij een aar de as en de bracteeën houtig, zoals bij de Casuarina’s, dan spreekt men van een kegel of conus, niet te verwarren met de zgn. kegels der Coniferen, die feitelijk één bloem en geen bloeiwijze voorstellen.
2. de tros of botrys, waarbij de hoofdas lang is en de bloemen gesteeld zijn. De tros heet schermvormig, als de stelen der onderste bloemen zoveel langer zijn dan die der bovenste, dat de bloemen als bij een scherm in één vlak komen te liggen. Zijn de zijassen van een tros vertakt, dan bestaan drie mogelijkheden:
a. De zijassen zijn korter dan de hoofdas en de onderste zijn het langst, zó dat de bloeiwijze piramidevormig is; men spreekt dan van een pluim of panicula, zoals bij sering, waterweegbree enz.
b. De lagere zijassen zijn zoveel langer dan de hogere, dat de bloemen in een plat of gebogen vlak komen te liggen; men heeft dan te doen met een tuil of corymbus, zoals bij vlier, valeriaan of sneeuwbal.
c. De lagere zijassen zijn zoveel langer dan de hogere, dat zij er boven uitsteken, in welk geval men gewaagt van een speer of anthela, voorkomend bij verschillende Juncaceeën.
3. Het scherm (umbrella), waarbij de hoofdas kort is geworden, zodat de zijassen op eenzelfde hoogte schijnen te ontspringen; het scherm wordt een samengesteld scherm, wanneer de zijtakjes weer schermpjes dragen. De voet van een scherm is meestal omgeven door een krans van schutblaadjes, het zgn. omwindsel of involucrum. Van omwindseltjes spreekt men bij de kleine schermpjes van een samengesteld scherm.
4. Het hoofdje (capitulum) of korfje (anthodium), waarbij de hoofdas is verkort en tot de zgn. gewelfde, resp. vlakke algemene bloembodem of receptaculum is verbreed, waarop nu de ongesteelde bloemen zitten. Evenals bij het scherm vindt men onder het hoofdje en korfje een omwindsel, maar buitendien worden tussen de bloemen nog wel vliezige bracteeën aangetroffen, de zgn. stroschubben.
De cymeuse bloeiwijzen kunnen zijn:
1. het veeltakkig bijscherm of pleiochasium;
2. het tweetakkig of gevorkt bijscherm of dichasium. De bloem in het verlengde der hoofdas bloeit hier het eerst, daarna die bloemen, die in het verlengde der eerste beide zijassen staan, enz.;
3. het ééntakkig bijscherm of monochasium, waarbij telkens slechts één zijas uit de betrekkelijke hoofdas te voorschijn komt, in plaats van 2, zoals bij het dichasium. Gebeurt dit in één plat vlak, dan bestaan er nog twee mogelijkheden:
a. het is steeds de buitenste zijas, die zich ontwikkelt en er ontstaat dan een soort schroefvormige bloeiwijze, die sikkel of drepanium wordt genoemd en bijv. bij de paddengrasbloembies (Juncus bufonius) wordt aangetroffen;
b. de zijassen ontstaan afwisselend naar beneden en naar boven, en men krijgt dan een waaier of rhipidium, te vinden bij vele Irideeën. Het kan echter ook gebeuren, dat de opeenvolgende vertakkingen niet in hetzelfde platte vlak plaats vinden, in welk geval men spreekt van
c. schroef of bostryx in plaats van sikkel (voorbeeld: het geslacht Hemerocallis en
d. van schicht of cicinnus in plaats van waaier (typisch voor de Boragineeën, de Hydrophyllaceeën, Drosera, Helianthemum enz.).
De monochasiale bloeiwijzen hebben sterk de neiging, de opeenvolgende as-gedeelten te strekken tot één rechte, algemene as, een zgn. sympodium, dat op een botrytische bloeiwijze gaat gelijken, maar aan de plaatsing der bracteeën te herkennen blijft.
Een bijzondere vorm van een cymeuse bloeiwijze is de bloemkoek, zoals men die bijv. bij de vijg aantreft. Hier staan de bloempjes aan de binnenzijde van een vlezige beker. Wat men van de vijg eet, is in hoofdzaak de algemene bloembodem.
Vele planten hebben een bloeiwijze, waarin de beide hier besproken hoofdtypen van vertakking vertegenwoordigd zijn. Zulk een bloeiwijze heet dan heterotactisch en een zeer bekend voorbeeld leveren de katjes van elzen en berken, waarbij nl. een driebloemig dichasium in de oksels der bracteeën wordt aangetroffen in plaats van de voor een aar typische enkele bloem. Bloeiwijzen, aan welker vertakking slechts één der beide hoofd typen ten grondslag ligt, noemt men in tegenstelling hiermede homotactische. Hier nog even op te merken, dat ook deze nog zeer goed een gemengd karakter kunnen hebben: een tros van hoofdjes heeft men bijv. bij vele Composieten, een tros van schermen bij klimop, een pluim van aartjes bij vele grassen enz.
PROF. DR TH. J. STOMPS
Lit.: J. W. Moll, Handb. der plantbeschrijving (3de dr., Groningen 1916); C. A. J. A. Oudemans en Hugo de Vries, Leerb. der plantenkunde, dl II, 1ste ged., Vormleer (2de dr., Nijmegen 1895).