Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CROCUS

betekenis & definitie

is een plantengeslacht uit de familie der Lisachtigen of Iridaceeën. De meest karakteristieke kenmerken zijn: gerokte knollen; zeer kortgesteelde bloemen met lange bloembuis en een losbladig bloemdek (2 kransen van 3 bloembladen); bloemkleur: geel, wit, lila tot paars, éénkleurig óf bont (gestreept), dikwijls ook met opvallend fraaie, donkerder getinte nervatuur o.a. bij Cr. susianus en Cr. versicolor; soms ook lilakleurig bruin; één krans van 3 meeldraden, ingeplant op de bloembuis; een onderstandige stamper

met 3-delige stempel, vaak franje- of tuitvormig uitgegroeid en meest fel oranjerood getint (bij Cr. sativus, geteeld in Spanje en op de Balkan, leveren deze stempels, na droging, de saffraan); openspringende doosvrucht, pas bij rijpheid boven de grond komend; bladeren meest met ingezonken, witte middennerf en duidelijke kiel; bladdoorsnede karakteristiek voor elke soort. Meest voorjaarsbloeiers: Cr. vernus, de gewone; Cr. susianus, de goudlakense; Cr. versicolor, de zilverlakense, maar ook najaarsbloeiers: Cr. zonatus, speciosus, sativus. Pas na de bloei groeit het blad eerst goed uit. Vele tientallen botanische soorten in de landen, tot op 4000 m hoogte (Alpen), langs de noordkust van de Middellandse Zee, oostwaarts tot in Zuid-Rusland, Klein-Azië en omgeving.

Gebruik

Buitengewoon geschikt voor uitplanting in de tuin, ook in rotspartijen (botanische soorten!), minder goed in het gazon (afmaaien van het kruid); ook bruikbaar voor vulling van bloemenmandjes, waartoe crocussen geforceerd worden (bij lage temperatuur, 10-12 gr. C.); ongeschikt voor snijbloem. In 1914-’18 zijn de knollen voor een groot deel als veevoer gebruikt, in 1940-’45 vooral tot meel vermalen, en in taartjes verwerkt. De voedingswaarde is bijna tweemaal zo groot als van aardappel.

Het geringe saponine-gehalte schijnt onschadelijk. Ratten en muizen vreten de knollen met graagte — geen gele — bonte kraaien en fazanten pikken of krabbelen ze uit de grond, speciaal de gele; mussen pikken de bloemen van gele crocussen aan; hazen en konijnen vreten het blad af.

De teelt

Voortkweking van cultuurvormen uitsluitend vegetatief, vorming van nieuwe knollen op en uit de geplante oude, die geheel verschrompelt. Crocussen worden daartoe jaarlijks geplant (in Sept.-Nov.) en opgenomen (Juni-Juli). Ze zijn rooirijp als de oude knolrest van de nieuwe knol is af te draaien zonder deze te verwonden: „het crocussen draaien”. Dit geschiedt direct na het opnemen: „het rooien” (met een truffel).

Dan worden de knollen snel gedroogd en naar grootte gesorteerd; bij „de gele” in: moerknollen, die van 11 en 12 cm (voor de voortkweking), leverbaar, knolgrootte 10, 9, 8 en 7 cm en plantgoed, knollen van 6, 5 en 4 cm en de nog kleinere: de „zaaiers”. Sinds Wereldoorlog II worden de leverbare maten gemengd verkocht per kg. De knollen van Cr. vernus zijn kleiner, die van de „species” nog kleiner. Botanische soorten worden ook op deze wijze vegetatief voortgeteeld; sommige: Cr. speciosus, zonatus ook door kralen (z gladiool).

Voortkweking door zaad is ongebruikelijk. Kwekers zaaien, na hybridisatie, alleen ter verkrijging van nieuwe cultuurvormen. Op zijn vroegst na 3 jaar bloei. Zij delen de crocussen om hun teelteisen in drie groepen in:

1. de „gele”, een steriele vorm van Cr. aureus;
2. de „soortcrocussen”, afkomstig van Cr. vernus en weer onderverdeeld in: witte, blauwe en bonte of gestreepte (beide groepen zijn voorjaarsbloeiers) en
3. „species”-crocussen, vóór- of najaarsbloeiers.

In 1882 werden in totaal met crocussen beteeld: 75 ha. in 1939: 345, in 1946: 450 en in 1947: 350. Teeltcentra zijn thans: Texel, Noordwijkerhout, Hillegom, Haarlemmermeer (Lisserbroek), Anna Paulowna, Lisse (Roversbroek), Noordwijk, Alkemade, Sassenheim, Andijk, Limmen.

Men kweekt ze meest op de humusrijkste duinzandgronden (zgn. poldergronden) met een pH: 6-7, ook wel op zand, de gele ook op lichte klei. Bemesting matig, vooral met stikstofmest. Gele crocussen op onbemest land planten met nog mestreserve. Planttijd voor groep 2 en 3 Sept.-Oct. (najaarsbloeiers eerder), voor groep 1: Oct.-Nov.

Het plantgoed scherp controleren. Plantdiepte 8-10 cm, op de klei 5-6 cm. De plantafstand houdt verband met de knolgrootte. Per bed van 1 m bij 11,30 m 65-75 regels, op de regel minimaal 6, maximaal 16, zaaiers meer bij gele crocussen.

Plantgewicht per bed ca 8 kg. Bedden tegen vorstschade met laagje riet bedekken: 2-3 bos per bed of met 10-12 kg stro. Tijdens de winter de bedden regelmatig controleren op water-, vorst- en wildschade enz. Crocussen bloeien vroeg (Mrt).

Tijdens bloei controleren op „soortechtheid”, d.i. het zgn. „monsteren”. Na de bloei verwijdering van het riet en direct uiterst nauwkeurig de bedden wieden. Dan begint meteen het „ziekzoeken” ter bestrijding van ziekten als: „de kwade grond”en de ,,zwartsnot”-ziekte (z ook hyacint en tulp), beide zich uitbreidende zieke plekken in de grond veroorzakend, de eerste in het najaar en de winter (onzichtbaar), het zwartsnot in Mei en later, vooral bij warm weer. Vele andere ziekten, w.o. Sclerotinia gladioli Dr., veroorzaken vlekjes op de knollen (z ook gladiool).

Daarom voorbehoedmiddelen: strenge selectie tijdens groei; alleen kerngezonde knollen planten; doelmatige vruchtwisseling; planten op gezond land. Tijdens de groei hoogstens 3 maal wieden, liefst 2 maal. Crocussen worden gerooid in Juni: de „species”, in Juni/Juli de Cr. vernus-vormen en in Juli de „gele”, echter alleen als ze „rooirijp” zijn. Men mag hierbij de knollen niet beschadigen, daar deze hard en droog worden, zgn. „verkalken”.

Men oogst ca 2 à 2 ½ maal het plantgewicht. Deze oogst zo snel mogelijk schoonmaken, drogen, sorteren en luchtig en koel bewaren.

IR K. VOLKERSZ

Lit.: George Maw, A monograph of the genus Crocus (London 1886); z ook tulp.

< >