Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Infarct

betekenis & definitie

(van Lat. infarcio) betekent opgestopt, doorspekt zijn. Onder een haemorrhagisch infarct verstaat men de infiltratie van weefsels door bloed.

Het komt vooral, tot de grootte van een vuist, in de longen voor, verder in milt en nieren, maar veel kleiner. Het ontstaat door een plotselinge verstopping van de eindslagader, die dat weefsel voorziet, door welke embolie dan gewoonlijk een op doorsnede wigvormig stuk van het getroffen orgaan van bloed verstoken raakt. In dat gebied dringt uit de fijnste bloedvaatjes der omgeving overal bloed door, dat, door het geringe drukverval, blijft stagneren; vandaar het bloedrode, vochtige sneevlak van zo’n infarct, dat later, bij het stollen van het bloed, droger en vaster en op den duur geel wordt. Het orgaanweefsel gaat geheel of gedeeltelijk verloren, het infarct schrompelt eindelijk en laat een diep litteken na. Treft de embolie de long, dan kan een deel van het bloed in de takken van de luchtpijp komen en worden opgehoest. Vandaar het bloedspuwen, dat hartpatiënten kan treffen; vandaar ook het voorbijgaand bloedwateren, dat lijders aan een nierinfarct soms vertonen.

Milt- en nier-embolieën stammen uit de linkerkamer, longembolieën zijn bloedstolsels, die uit rechterkamer door de bloedstroom worden losgewoeld en meegesleept (z hartziekten); in die gevallen hebben wij alleen met de beschreven gevolgen te doen. Is de embolus evenwel een prop, die uit een etterhaard stamt en dus infectiekiemen meesleept, dan verettert het infarct. Zie ook darmziekten (circulatiestoornissen) en hartziekten.

< >