is de naam, waarmede voorheen in Nederland een aantal vrouwelijke sieraden werd aangeduid, welke bij elkander behoorden: enige kettingen, gewoonlijk vier, die met een haak aan een gordel of riem waren verbonden, en waaraan aan de uiteinden een mesje met zilveren of agaten hecht, een sleutelring, een schaar met zilveren ogen en een speldenkussen met zilveren rand, een spiegeltje of een doosje voor reukwerk hingen. Alleen getrouwde vrouwen en weduwen droegen zulke sieraden.
Was een huwelijk beklonken, dan behoorde het, althans in Friesland, dat de vader van de bruidegom zijn aanstaande schoondochter vereerde met een zilveren bras, in de wandeling het tuigje genaamd.