(van Latijn: imperium, rijk) noemt men het streven van een staat naar uitbreiding van zijn macht, hetzij in de vorm van directe heerschappij, hetzij in de vorm van invloedssferen. Als zodanig bestaat het imperialisme reeds zolang de mensen in staatsverband samenleven.
De drijfveren kunnen van zeer verschillende aard zijn: de begeerte van een monarch, om zijn persoonlijke macht en die van zijn huis te vergroten; de nationale geldingsdrang van een levenskrachtig volk; de behoefte van een ondernemersklasse aan grondstoffen en afzetgebieden buiten de grenzen van haar vaderland. Vaak zien wij een samengaan van verscheidene dezer drijfveren; de dynastieke factor, voorheen veelal overheersend, is thans van geen belang meer.Machtige imperialistische staten in de Oudheid waren Egypte, Babylonië en Assyrië; later op veel grotere schaal Perzië, op zijn beurt weer overtroffen door het rijk van Alexander de Grote. De apotheose van het antieke imperialisme was de uitbouw, in een tijdsverloop van meer dan vier eeuwen, van de stadstaat Rome tot het Imperium Romanum.
Na de ondergang van het Romeinse Rijk, is gedurende de gehele Middeleeuwen en zelfs daarna, de traditie van dit Rijk blijven voortleven, in het Oosten in het Byzantijnse of Oostromeinse Rijk (tot 1453), in het Westen, via het Frankische Rijk van Karel de Grote, in het Heilige Roomse Rijk (z Duitse Rijk). Eeuwenlang werden alle aanspraken op een universeel gezag in de Christelijke wereld in verband gebracht met een gepretendeerde opvolging in de rechten der Romeinse keizers. Nog Lodewijk XIV, wel de grootste imperialist van de 17de eeuw, streefde naar de Duitse keizerskroon, in zijn tijd toch zo goed als zonder reële betekenis, ter legitimatie van zijn hegemonie in Europa. Napoleon gaf aan zijn zoon en opvolger de titel van Koning van Rome. Binnen dit grote kader werd imperialisme op kleine en zeer kleine schaal bedreven door allerlei feodale heren en stedelijke republieken.
In de 16de eeuw kwam een nieuwe vorm van imperialisme op, dat zich niet richtte op de onderwerping van aangrenzende landen, maar op de verovering van koloniën in andere werelddelen. Het eerst legden Spanje en Portugal zich hierop toe, aan het einde der 16de eeuw gevolgd door Nederland en Engeland, nog later door Frankrijk. Waar de betekenis der koloniën wel in de eerste plaats van economische aard was, zien wij hier reeds de karaktertrek, welke zo typerend zou zijn voor het igde-eeuwse imperialisme.
In de 19de eeuw heeft imperialisme vnl. de betekenis van streven naar economische heerschappij. Het klassieke voorbeeld hiervan was Groot-Brittannië. In het midden van de 19de eeuw stond Engeland zo zeer onder invloed van de vrij handelstheorieën der Manchesterschool, dat aan de politieke overheersing van vreemde gebieden weinig waarde werd gehecht. Het ging er slechts om, overal ter wereld een ontplooiingsgebied voor zijn economische activiteit te vinden. Toen echter andere landen hun grenzen voor de Engelse producten begonnen te sluiten en naast Engeland ook nieuwe industriële machten opkwamen, in de eerste plaats Duitsland, veranderde dit echter. Er ontstond een sterk streven naar samenbundeling van de verschillende delen van het Britse Rijk. In 1884 werd opgericht de Imperial Federation League, die een Rijksraad wilde oprichten, waarin naast Engeland zelf alle zelfbesturende koloniën waren vertegenwoordigd.
Joseph Chamberlain streefde naar een tolunie tussen de delen van het Empire. Terzelfder tijd ongeveer begon een hernieuwde activiteit tot uitbreiding des rijks, culminerend in de verovering der Boerenrepublieken. Daar ook andere mogendheden niet achterbleven, ontstond in de laatste decenniën der 19de eeuw een ware wedloop om de verwerving van koloniën, als leveranciers van grondstoffen, afzetgebieden voor de industrie, emigratiegebieden voor bevolkingsoverschotten en steunpunten voor de vloten, om de — in de eerste plaats economische — belangen van de staat in verafgelegen gebieden zo nodig met geweld te bevorderen. Dit was, wat Lenin het laatste stadium van het kapitalisme noemde. Inderdaad is de koloniale wedijver tussen de mogendheden mede oorzaak geweest van het uitbreken van Wereldoorlog I, die ten slotte het begin van het einde van het koloniale imperialisme heeft betekend.
Ook nog op andere wijze heeft het imperialisme zelf de grondslagen gelegd van zijn eigen ondergang. Onder invloed van de humanitaire gedachte, die in de 19de eeuw sterk veld had gewonnen, was het besef ontstaan van de „imperiale roeping”, de verplichting, om de zegeningen der Westerse beschaving als politieke vrijheid en menselijke waardigheid te brengen aan achterlijke volkeren. Hoewel dit vaak als dekmantel heeft gediend voor zuiver nationaal-egoïstische oogmerken (men denke bijv. aan de verovering der Boerenrepublieken, waarbij Engeland de bescherming der Kaffers tegen de Afrikaanse Boeren als argument gebruikte), is de invloed hiervan in de practijk toch zeer groot geweest. De consequentie van deze leer is, dat het de taak van het imperialisme is, zichzelf overbodig te maken. Immers, naar mate de onderworpen volkeren in ontwikkeling vorderen, zal het verlangen naar zelfbestuur stijgen, terwijl de koloniserende mogendheid op grond van haar roeping hier geen weerstand aan mag bieden. Aan het eind van de weg ligt de volkomen emancipatie der kolonie, die dan naar eigen keuze een onafhankelijke staat kan worden of binnen het rijksverband kan blijven op voet van gelijkheid met het moederland.
Ook hier is Engeland voorgegaan. Het eerst werd volledig zelfbestuur verleend aan die koloniën, welker bevolking overwegend uit afstammelingen van Engelse emigranten bestond. De hoop, door vele imperialisten in het begin der 20ste eeuw gekoesterd, dat tussen deze dominions en het moederland een federatie zou groeien met overkoepelende organen, is niet in vervulling gegaan. Zij hebben zich integendeel ontwikkeld tot volledig onafhankelijke en souvereine staten. Toch is de gemeenschappelijke afstamming gebleken een band van grote betekenis te zijn. Ook aan de gekleurde koloniën werd in toenemende mate zelfbestuur gegeven, in de eerste plaats aan Brits-Indië. Dit heeft na Wereldoorlog II geleid tot de uitroeping van de republiek India en het dominion Pakistan, beide nog binnen het Britse Gemenebest, en de republiek Birma, die alle banden met het Gemenebest heeft verbroken.
Enigszins anders was de ontwikkeling in Frankrijk. Dit land heeft volop deelgenomen aan de koloniale expansie van het einde der 19de en het begin der 20ste eeuw. Daarnaast bleef het streven bestaan naar grote politieke en militaire machtsontwikkeling op het Europese continent. Een grote plaats nam hier in het culturele imperialisme, het streven naar verbreiding der Franse cultuur. Dit kwam eveneens tot uiting in de koloniale politiek. Voor Frankrijk betekende de imperiale roeping niet alleen, de inboorlingen op Westers beschavingspeil te brengen, maar tevens hen naar taal en cultuur tot Fransen te maken, waarna het volledige Franse staatsburgerschap hun deel zou zijn.
Hier volgde Frankrijk het voorbeeld van het Romeinse keizerrijk. In het Franse imperium is dan ook veel meer samenhang gebleven, dan in het Britse. Niet het dominion, maar het „overzees departement” was hier het einddoel.
Duitsland heeft in de jaren vóór Wereldoorlog I wel het meest gewedijverd met Groot-Brittannië in het streven naar koloniale, maritieme en industriële macht. Doordat het Duitse Rijk eerst laat in de gelegenheid kwam, zich te doen gelden, is echter de betekenis van zijn koloniale rijk steeds achtergebleven bij die van het Britse en het Franse imperium. Als achtergrond van het Duitse imperialisme, moet, naast de economische, vooral de nationaal-dynamische factor gezien worden. Hier leefde nog sterk het gevoel, geroepen te zijn, over andere volken te heersen op grond van eigen superioriteit. Het verloop van Wereldoorlog I maakte aan dit alles voorlopig een einde.
Een geheel andere, oudere, vorm van imperialisme vinden wij in Rusland: de landhonger, welke zich vaak van zeer grote staten meester maakt, gecombineerd met de Byzantijnse traditie, als welker opvolgers de Russische tsaren zich beschouwden. Alleen het streven naar ijsvrije havens kan men als begin van een ontwikkeling in modern imperialistische richting beschouwen. Na de ineenstorting van het Russische keizerrijk zag het bolsjewistische regime aanvankelijk af van alle imperialistische aanspraken. Niet lang duurde het echter, of de Sovjet-Unie begon in Azië weer machtspolitiek te voeren.
Het Amerikaanse imperialisme was zeer beperkt in zijn doelstellingen. Verovering van gebied werd niet begeerd. Toen de Philippijnen van Spanje waren overgenomen, streefde men er naar, hier zo spoedig mogelijk weer van af te komen. De V.S. gebruikten hun macht alleen ter verzekering van de „open deur” voor hun handel in Oost-Azië en voor het bevoogden van Zuidamerikaanse staten.
Nederland heeft na de Gouden Eeuw geen eigenlijke nieuwe veroveringen meer gemaakt. Een Nederlands imperialisme heeft zich alleen geuit in een krachtige actie, onder Van Heutsz en zijn opvolgers, om nog niet onderworpen delen van de Indische Archipel onder Ned. gezag te brengen. Men bleef daarbij echter binnen de van ouds getrokken grenzen. Ook hier overheerste de idee ener zedelijke roeping, om de inheemsen op te voeden tot zelfbestuur, met als consequentie, dat het Ned. bestuur te zijner tijd weer zou moeten verdwijnen. Tot Wereldoorlog II hebben de Nederlanders Indië nog stevig in handen gehouden, maar de ontwikkeling tijdens en na die oorlog leidde er toe, dat dit land in snel tempo geheel onafhankelijk werd.
België heeft als zodanig geen deel genomen aan de wedloop om koloniën. De koning Leopold II heeft echter, onafhankelijk van de Belgische staat, de Kongo onder zijn souvereiniteit gebracht, die in 1908 door België werd overgenomen.
Na Wereldoorlog I scheen het imperialisme in volle aftocht. De koloniale gebieden der overwonnen landen werden door de overwinnaars niet geannexeerd, doch namens de Volkenbond als mandaatgebieden bestuurd. Engeland en Nederland werkten in snel tempo aan de ontvoogding van hun eigen koloniën. De V.S. bereidden de onafhankelijkheid der Philippijnen voor. De Centrale Mogendheden en Rusland waren geheel uitgeschakeld. In de jaren 30 zien wij echter weer een reactie komen.
Groot-Brittannië streefde er naar, de banden met zijn dominions op economisch terrein nauwer aan te halen. Op de rijksconferentie te Ottawa (1932) werd besloten, dat de leden van het Empire elkander een geprivilegieerde behandeling zouden waarborgen m.b.t. invoerrechten.
Japan, reeds vóór Wereldoorlog I als imperialistische mogendheid naar voren gekomen, begon in 1931 zijn aanval op China en hoopte hiermede de eerste stap te zetten op de weg naar de heerschappij over Azië, of zelfs over de gehele wereld, waartoe het Japanse volk zich volgens een oud, pseudo-religieus geloof geroepen voelde. Deze weg leidde in Wereldoorlog II eerst tot de verovering van geheel Zuid-Oost-Azië, maar ten slotte tot de vernietiging van het Japanse rijk.
Italië, waar in 1922 het Fascisme aan de macht was gekomen, ging zich de erfgenaam voelen van het oude Romeinse rijk en stelde zich dienovereenkomstig ten doel de beheersing van de Middellandse Zee. Daarnaast deed het aanspraken horen op meer koloniën en op zgn. Irredenta (z irredentisme). In 1935 begon Italië zijn idealen in daden om te zetten door de verovering van Abessinië.
Weer enigszins anders getint was het imperialisme van het nationaal-socialistische Duitsland. Hier was de geestelijke achtergrond de leer der superioriteit van het Noordse of Germaanse ras, waartoe een groot deel van het Duitse volk behoorde of pretendeerde te behoren. Aan dit ras kwam de leiding in de wereld toe. Voor Duitsland was in het bijzonder de hegemonie over het Europese continent voorbehouden. Allereerst streefde men er, met succes, naar, alle Duitssprekende gebieden in één rijk te verenigen. Toen men deze grens begon te overschrijden, volgde Wereldoorlog II, die aanvankelijk Duitsland de heerschappij over vrijwel geheel Europa bracht, maar uiteindelijk tot de ondergang leidde.
Na Wereldoorlog II waren de As-mogendheden als machtsfactoren uitgeschakeld. De meeste democratische landen waren enerzijds ernstig verzwakt, hadden anderzijds ook de wil tot de macht verloren. Een en ander had de vrijlating van koloniale gebieden op grote schaal en in snel tempo ten gevolge. Van imperialisme kon voorlopig alleen nog gesproken worden bij de Sovjet-Unie en de V.S.
De Sovjet-Unie heeft als enige mogendheid na de oorlog uitgestrekte gebieden geannexeerd, terwijl nog veel grotere gebieden in de vorm van „satelliet-staten” aan Moskou onderhorig werden gemaakt.
Amerika, afkerig van gebiedsuitbreiding, oefende echter een sterke economische en financiële invloed uit buiten zijn grenzen. Dit geschiedde op tot dusverre ongekende wijze. Vele landen waren nl. ten gevolge van de oorlog en de bezetting ontredderd en zagen geen kans, uit eigen kracht hun economisch leven weer op de bouwen. Ook het verstrekken van leningen had weinig zin, daar het niet aan te nemen was, dat deze ooit terugbetaald zouden kunnen worden, zonder opnieuw de economie der betrokken volken te vernietigen. De V.S. hielpen nu, op initiatief van minister Marshall, de getroffen landen met schenkingen. Uiteraard werden deze hierdoor in sterke mate afhankelijk van Washington, ook in politiek opzicht.
De druk, waaraan de democratische landen bloot stonden van de zijde van het Sovjet-blok, deed hen ook naar militaire steun van de V.S., de enige waarlijk machtige democratische staat, uitzien. Zo zag Amerika zich, min of meer met tegenzin, belast met de hegemonie over de gehele niet-communistische wereld.
Sedert 1950 zien wij ook China, sedert kort onder communistisch bewind, zijn macht ontplooien buiten zijn eigen grenzen (z Korea en Tibet). Het is de vraag, of Peking hier alleen het oog heeft op gebieden, die eens onder Chinese suzereiniteit stonden, dan wel of het verdergaande bedoelingen heeft.
Ten slotte zij hier nog gewezen op imperialistische neigingen, welke zich vertonen bij landen, die zelf eerst onlangs de koloniale status zijn ontwassen. Zo bij India, dat Haiderabad overweldigde, en bij Indonesië, dat aanspraken op Nederlands Nieuw-Guinea doet horen.
Lit.: Ch. W. Dilke, Greater Britain (1867) en Problems of Greater Britain (1890); J. R. Seeley, The Expansion of England (1883); A. Froude, Oceania or England and the Colonies (1886); E.
Seillières, La philosophie de 1’impérialisme (4 dln, 19031908); Norman Angell, The Great Illusion (1910); Joseph Schumpeter, Zur Soziologie des Imp. in Archiv f. Sozialwiss., dl 46 (1918-’19); H. Friedjung, Das Zeitalter des Imp. (3 dln, 1919-1922); N. Lenin, Imperialism: The Latest Stage in the Development of Capitalism (1924); S. Nearing and J. Freeman, Dollar-Diplomacy.
A Study in American Imp. (New York 1925); J. Hashagen, Zur Deutung des Imp., in: Weltwirtschaftl. Archiv, dl 26 (1927); W. Sombart, Das Wirtschaftsleben im Zeitalter des Hochkapitalismus (München 1928); Albert Lauterbach, Zur Problemstellung desl., in: Archiv f. Sozialwiss., dl 65 (1931) (met bibliogr.); J. A.
Hobson, Imperialism (3de dr., 1938); H. Kohn, World Order in Historical Perspective (1942); W. Röpke, Intern. Ordnung (1945); R. Steiner, Geschichte u. Überwindung des Imperialismus (1946); J. S.
Bartstra, Gesch.v. h. mod. Imp. (2de dr., 1949).