hoogste rechtscollege voor de Groninger Ommelanden tot 1749.
De hoofdmannen, die reeds genoemd worden in 1407, waren oorspronkelijk de personen die in de Gemene Landeswarf de stad vertegenwoordigden. Aan hen, als steeds aanwezige leden, liet de warf reeds in de 15de eeuw minder belangrijke zaken ter afdoening over. Onder voorzitterschap van de directe vertegenwoordiger der landsheren (drost, stadhouder, luitenant) traden zij, vier in getal, sinds 1506 als regeringscollege op. Dit versterkte natuurlijk hun positie, zodat ook hun rechtsmacht meer en meer vaste voet kreeg. Deze betrof in hoofdzaak schuldvorderingen van stedelingen op Ommelanders, possessoire acties om onroerende goederen in de Ommelanden gelegen en overtredingen van het stapelrecht. Ook verkregen zij een eigen competentie in kleinere appèlzaken.
Tegen deze rechtsmacht, uitgeoefend door stedelijke regenten, rees toenemend verzet der Ommelanders, zodat de bevoegdheid der hoofdmannenkamer en haar samenstelling een der voornaamste punten vormden in de twisten tussen stad en landen. Bij de Reductie was na hardnekkige strijd de kamer in haar oude samenstelling gehandhaafd — de luitenant zou voortaan benoemd worden door de Provinciale Staten. Als regeringscollege traden voortaan Gedeputeerde Staten op, maar de juridische bevoegdheid der kamer werd als vroeger hersteld en de rechtspraak in hoger beroep viel haar van lieverlede in volle omvang toe, naarmate de warven in onbruik raakten. Echter was sinds 1615 revisie van haar vonnissen mogelijk. In 1645 werd de kamer uitgebreid met vier leden voor ’t leven, te kiezen door de stadhouder, waaronder drie Ommelanders.
Bij het Reglement Réformatoir van 1749 werd de hoofdmannenkamer vervangen door een Provinciaal Hof van Justitie.
DR M. HARTGERINK-KOOMANS
Lit.: T. P Tresling, De warven en de hoofdmannenkamer (Groningen 1839); R.P. Cleveringa, Gemeene landswarf en hoofdmannenkamer te Groningen tot 1601 (Groningen 1934).