Nederlands dichter en aestheticus (Gouda 8 Aug. 1746 ’s-Gravenhage 2 Apr. 1803), promoveerde 1 Nov. 1768 tot doctor in de rechten, bekleedde eerst de betrekking van procureur-generaal bij het Hof van Utrecht, vervolgens die van pensionaris der stad Leiden en eindelijk die van thesauriergeneraal der Unie. Daar hij een ijverig aanhanger was van het Oranje-Huis, werd hij na de omwenteling van 1795 echter ambteloos.
In zijn aesthetische studiën, een vertaling en uitbreiding van die Theore der Schoone Kunsten en Wetenschappen van den Duitser F. J. Riedel en de daarop aansluitende Digtkundige Verhandelingen, streefde hij naar een reactie op de uiterst conventionele geest en de zelfgenoegzaamheid, die in de Nederlandse poëzie van zijn tijd overheersten. Hoewel hijzelf nog geenszins los was van de oude neo-classicistische opvattingen, heeft hij toch op bescheiden wijze de weg gewezen om de aesthetica systematisch als een nieuwe wetenschap te beoefenen, op het voetspoor van de nieuwe theorieën der Duitse aesthetici. Ook zijn gedichtenbundels tonen reeds iets van de nieuwe geest, bijv. door enkele rijmloze verzen.Zijn grootste roem ontleent Van Alphen evenwel aan zijn in 1778-1782 uitgegeven Kleine Gedichten voor Kinderen, die gedurende enige geslachten als de kindergedichten bij uitnemendheid zijn beschouwd en die ieder van buiten kende; zij werden dan ook talloze malen herdrukt. Hoewel er invloed van soortgelijke Duitse poëzie (van Weisze en Burmann) kan worden aangetoond, zijn zij in hoofdzaak toch oorspronkelijk en vaak overtreffen zij zelfs die der voorgangers. Als men deze kindergedichten vergelijkt met wat op dit gebied voordien werd gegeven, dan zijn zij nauwelijks minder dan een openbaring en begrijpt men, waarom zij in het Duits, Frans, Engels en Maleis werden vertaald. De te sterk uitgesproken zedelijke strekking en de zeer onkinderlijke beschouwingen, die daarbij aan kinderen in de mond worden gelegd, hebben in de tweede helft der 19de eeuw tot een reactie in de waardering geleid, maar hebben toch niet kunnen verhinderen, dat verschillende dezer gedichten nog steeds gemeengoed zijn.
Uit zijn Proeve van liederen en gezangen voor de openbare godsdienst (1802) gingen vele over in de Gezangbundel van de Ned. Herv. Kerk, w.o. sommige zeer bekende (Komt, knielen wij voor Jezus samen, Gez. 52; ’k Heb Jezus lief, Gez. 170; Leer ons, Vader, U verbeiden, Gez. 197; Nooit kan ’t geloof te veel verwachten, Gez. 244 uit de Nieuwe Bundel der Ned. Herv. Kerk).
PROF. DR W. A. P. SMIT
Bibl.: Proeve van Stichtelyke Mengelpoëzy (met P. L. van de Kasteele, 1771); Stichtelyke Mengelpoëzy (o.a. Rust, mijn ziel, uw God is Koning; eveneens met Van de Kasteele, 1772); Gedichten en Overdenkingen (1777);Kleine Gedichten voor Kinderen (3 dln, 1778-’82) ; Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (2 dln, 1778-’80); Nederlandsche Gezangen (1779); Digtkundige Verhandelingen (1782); Mengelingen in proza en poëzy (o.a. de cantate De Starrenhemel 1783); Over de kenmerken van waar en valsch vernuft (1784); De gronden mijner geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen (1786; 2e dr. 1793); De waare volksverlichting met opzicht tot godsdienst en staatkunde beschouwd (1793)-Van Alphen’s volledige dichtwerken werden in 1838, met zijn biographie, door mr J. I. D. Nepveu, in 3 dln, te Utrecht uitgegeven (laatste uitgave 1871 in één deel).
Lit.: H. Pomes, Over Van Alphen’s kindergedichtjes (Rotterdam 1908); A. C. S. de Koe, Van Alphen’s literair-aesthetische theorieën (Utrecht 1910).