Spaans woord, in oudere taal fidalgo en fijodalgo, volgens de woordenboeken ontstaan uit fi (= fijo, d.w.z. zoon) + de (van) + algo (d.w.z. eigendom, bezit) = edelman.
Américo Castro acht het niet mogelijk dat algo in hidalgo te herleiden is uit het Latijnse aliquod, en hij verklaart het woord als „zoon van goede werken of gunsten”, wat in overeenstemming is met een Latijnse tekst van het jaar 985, waarin „fijosdalgo” wordt weergegeven met „filii bene natorum”, d.w.z. „zoons van welgeborenen”. Castro ziet in algo een arabisme.
Gedurende de Middeleeuwen was de hijodalgo een vrij man die geen lasten behoefde op te brengen, een lid van de laagste rang van adel in het Christelijke Spanje. In de 16de en de 17de eeuw kende de Spaanse adel drie klassen: de grandes de España, de caballeros en de hidalgos. De hidalgos vormden de lage adel van geboorte; in tegenstelling met de caballeros waren de hidalgos echter gewoonlijk doodarm. Don Quichot, de held van Cervantes’ onsterfelijke roman, was een arme hidalgo uit de Mancha.
Lit.: Ludwig PfandI, Spanische Kultur u. Sitte des 16. u. 17. Jahrh., eine Einführung in die Blütezeit d. Span. Lit. u. Kunst (Kempten 1924), blz. 43 vgg. en Américo Castro, España en su historia-Cristianos, moros y judios, Buenos Aires 1948, blz. 71-78 en 686-689.