(1, Rooms Katholiek). Volgens de opvatting van de R.K. verstaat men hieronder in de eerste plaats een vrije daad van de mens, die overeenkomstig de zedewet geschiedt.
Indien zo’n daad bedreven wordt om natuurlijke beweegredenen en voortkomt uit een natuurlijk beginsel, dan noemt men deze een natuurlijk of ook wel ethisch goed werk; indien de daad voortkomt uit een bovennatuurlijk beginsel en beweegreden, dan is het een bovennatuurlijk goed werk. Tot deze behoren zowel de acten waardoor de mens tot de rechtvaardigmaking wordt geschikt gemaakt, als die welke de gerechtvaardigde stelt. Deze laatste worden goede werken genoemd in beperkter zin en vallen dan samen met verdienstelijke werken (opera meritoria). De R.K. leer hieromtrent hangt consequent samen met de leer over de rechtvaardigmaking (justificatio) en de genade.
De R.K. kerk neemt aan, dat de gerechtvaardigden ware en werkelijke vergeving hebben verworven van de zonde, een inwendige gerechtigheid deelachtig geworden zijn, die de mens door God is ingestort. Daardoor wordt de natuur van de mens verheven tot de bovennatuur. De mens, aldus verheven, zal, als hij met Gods genade in vrijheid een goede daad stelt, daardoor een werkelijk verdienstelijke daad stellen; het voorwerp van die verdienste is vermeerdering van genade en, zo hij in Gods genade uit dit leven scheidt, het eeuwig gelukzalige leven; deze verdienstelijkheid steunt op de barmhartigheid en de belofte van God en op de verdiensten van Christus, waaraan de werken van de rechtvaardigen hun verdiensten ontlenen; de werken van de rechtvaardigen zijn derhalve èn gaven Gods, omdat zij voortkomen uit de heiligmakende en de dadelijke genade, èn tevens verdiensten, omdat zij door de vrije wil van de mensen tot stand kwamen. Voor de volwassen rechtvaardige zijn deze goede werken absoluut noodzakelijk ter zaligheid, niet alleen in die zin, dat zij de aanwezigheid van geloof moeten tonen, maar ook als vereisten, oorzaak en voorwaarde.PROF. J. A. DE GOEY
Lit.: Alle R.K. dogmatiek-handboeken, o.a. G. v. Noort, De Gratia Christi; C. Pauwels O.P., Goede Werken en verdiensten, G.G.G.-serie; T.
Otten en G. Pauwels, De Katholieke Kerk III (Utrecht 1946), blz. 107.
(2, Protestant). De Hervormers hebben de verdienstelijkheid der goede werken ontkend. Hun rechtvaardigingsleer sprak uit, dat de zondaar alleen het heil verkrijgt door het geloof. Het geloof is echter niet een menselijk, verdienstelijk werk, maar genadegeschenk Gods.
Rechtvaardiging door het geloof alleen zónder de werken der wet wil als leer onderstrepen, dat het heil alleen het werk van Christus, Gods werk is. Daaraan kan de mens niet mééwerken; dat kan hij alleen ontvangen. Gerechtvaardigd door het geloof alleen is synoniem met: gerechtvaardigd door Christus alleen. Het geloof is in zichzelf niets.
Het is de band met Christus; het leeft van en is door zijn object. De menselijke werken zijn dus uitgeschakeld, als het gaat om de verkrijging van het heil.
Deze leer maakt echter geen zorgeloze mensen. Deze leer schuift de ethiek niet op zij. De zedelijke ernst van het Protestantisme staat boven discussie. De rechtvaardiging is immers ook heiliging.
Het geloof, dat rechtvaardigt, wil geleefd zijn. Wat leeft, handelt: kan niet zonder werken zijn. Het geloof zonder de goede werken is dood. Het leven van het geloof blijkt uit de werken (zie in het N.T. de brief van Jacobus).
Het is mogelijk, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid (Heidelberger Catechismus, antw. 64). Deze werken als zodanig rechtvaardigen de mens niet. Maar het geloof, dat rechtvaardigt, is niet een intellectueel voor-waar-houden, maar levensdaad van de mens, die zich in daden, goede werken, uit. Deze daden zijn in zichzelf onvolkomen; ook de allerheiligsten hebben maar een klein beginsel der ware gehoorzaamheid (Heidelb.
Cat., antw. 114). Wij kunnen op die werken het heil niet funderen. Het heil is alleen Christus. Maar God wil geëerd zijn door onze dankbaarheid voor het in en door Christus gans en al volbrachte heil, een dankbaarheid, die zich uit in goede werken, „die uit waar geloof, naar de Wet Gods, alleen Hem ter ere geschieden, en niet op ons goeddunken of op menseninzettingen gegrond zijn” (Heidelb.
Cat.,antw.g 1 ).
PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK.