Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HERTEN

betekenis & definitie

(Cervidae) is de naam van een familie der herkauwende Evenhoevigen (Artiodactyla ruminantia), waarvan het gewei der mannetjes het voornaamste kenmerk vormt. Slechts bij enkele soorten (o.a. het rendier) dragen ook de vrouwelijke dieren een gewei.

De tweede en vijfde teen zijn (behalve o.a. bij het rendier) weinig ontwikkeld. Herten zijn in het algemeen bewoners van het bos- en parklandschap, die alleen ontbreken in Afrika ten Z. van de Atlas, Australië, Polynesie en de Antillen.Men onderscheidt vier onderfamilies.

1. Moschinae of Muskusdieren. Dit zijn herten zonder gewei en zonder de praeorbitale (vooroog-) klier, iets kleiner dan een ree, met grote oren en een korte staart. Bij het mannetje steken de hoektanden van de bovenkaak 5-7 cm buiten de bek. Muskusdieren leven alleen of paarsgewijs in de bergwouden van Centraal-Azië, van Kasjmir tot in China en van de Himalaya tot Siberië, op hoogten van 2000-4000 m. De bekendste soort is Moschus moschiferus, vroeger talrijk, maar sterk vervolgd vanwege de muskus, die vooral in de paartijd door de bokken wordt afgescheiden in een achter de navel gelegen huidplooi. Na een draagtijd van een half jaar worden in Juni 1-2 bontgevlekte jongen geworpen, die pas na drie jaren de roodbruine dos der volwassen dieren dragen. Het dichte haarkleed vormt een goede bescherming tegen de koude. De levensduur is minstens 5 jaren.

De drie volgende onderfamilies vormen de echte herten, die vooroogklieren en op een enkele uitzondering na (Hydropotes) een gewei bezitten. De onderfamilies der Muntiacinae en Cervime vat men samen als Plesiometacarpalia, de herten der Odocoileinae vormen de Telemetacarpalia; bij de eerste zijn de bovenste, bij de laatste de onderste delen der middenhands(voets-) beenderen van de 2de en 5de teen bewaard gebleven. De Plesiometacarpalia bewonen vnl. de Oude, de Telemetacarpalia de Nieuwe Wereld.

2. Muntiacinae onderscheiden zich door de zeer lange rozenstokken. Het zijn kleine, roodbruine herten uit Z.O.-Azië. Het gewei is onvertakt of heeft alleen een zeer korte oogtak. De bok heeft grote hoektanden in de bovenkaak. De kidang of Indische muntjak (Muntiacus muntjak) houdt zich op in de bamboe-jungles op Java, Sumatra, Banka, Bomeo en in Voor- en Achter-Indië. De levensduur is ca 8 jaren. In Noord- en Oost-China leeft het verwante geslacht Elaphodus met kort, onvertakt gewei.
3. Cervinae. Hiervan komen twee soorten in Nederland voor: edelhert en damhert. Het fors gebouwde edelhert (Cervus elaphus), 1,5-2 m lang, staart 15 cm, heeft een roodbruine zomer- en een grijsbruine wintervacht. De oudere herten (hiermee bedoelt de jager alleen de mannelijke dieren) hebben manen aan de hals en een lichte spiegel bij de staart. Het hert draagt een sterk vertakt gewei met ronde stangen. De bronsttijd valt in eind Sept. - begin Oct. De hinde werpt in Mei of Juni een of twee kalfjes, die witte vlekken op de roodbruine dos dragen en na enkele dagen al vlug ter been zijn. Alleen in de paartijd leven herten, hinden en jonge dieren met elkaar. Daarna vormen de herten een winterroedel, zonder eigenlijke leider, en de overige dieren het kaalwildroedel waarin steeds een moederdier (gevolgd door haar kalf) de leiding heeft. Oude herten leven solitair. Edelwild houdt zich bij voorkeur op in rustig terrein; in Nederland zijn dat vnl. bossen zonder onderhout. Edelherten treden pas ’s avonds uit de dekking om op lavei te gaan. Het voedsel bestaat uit gras en kruiden, ’s winters ook uit kastanjes, eikels, knollen en allerlei veldgewassen. Bijvoeding is in de winter in Nederland noodzakelijk.

Het edelhert bewoont geheel Europa tot de 65ste breedtegraad, Klein-Azië, Perzië en het Atlasgebergte. In Nederland is het inheems na de ijstijd, vroeger algemeen, thans in de vrije wildbaan alleen op de Zuid-Veluwe; ook deze dieren stammen echter vermoedelijk grotendeels van

ingevoerde dieren af. Levensduur ca 20 jaren.

Het krachtig gebouwde damhert (Dama dama) is wat kleiner (1,3-1,4 m, staart 25 cm) en iets overbouwd (kruishoogte 0,90-0,96 cm). De zomervacht is roodbruin met ronde, witte vlekken op de flanken en een witte spiegel; de wintervacht is donkerder, bijna zonder vlekken. Het gewei wordt ten slotte schoffelvormig. Voedsel en leefwijze komen ongeveer overeen met die van het edelhert. Ons damwild hoort oorspronkelijk thuis in het Middellandse-Zeegebied, maar werd reeds ca 800 ingevoerd in West- en Midden-Europa en is daar verwilderd, o.a. op de Noord-Veluwe. De bronsttijd valt in Oct. - Nov.

De 1-2 kalfjes worden eind Mei - begin Juni geworpen. De levensduur is 20-25 jaren.

Verwant aan het edelhert is de wapiti (Cervus canadensis), de grootste soort (2 m lang, 1,5 m hoog) met een gewei dat 1,5 m lang wordt. Oorspronkelijk hoort de wapiti thuis in Azië, waar nog vele rassen worden aangetroffen; vandaar is zij Noord-Amerika binnengedrongen en is daar vooral talrijk in de bergen van het Westen (Yellowstone-park). Levensduur ca 20 jaren. Het roodbruine, witgevlekte axishert (Axis axis) leeft in grote roedels in de bossen van Voor- en Achter-Indië en Ceylon. Verwant hieraan zijn de grote, ook in de jeugd niet gevlekte paardherten of sambars. In Zuid-Azië en op Borneo leeft het Aristoteleshert (Rusa micolor), met groot en zwaar gewei, dat niet elk jaar wordt afgeworpen.

Op Java en in het Oosten van de Indische archipel leeft een donkere ondersoort (Rusa micolor equinus), op Sumatra, Banka en Borneo het waterhert, mendjangan ajer (Rusa hippelaphus). Het zwaargebouwde Père Davidshert of milu (Elaphurus davidianus) werd in 1865 ontdekt in het park van het zomerpaleis te Peking door de Franse missionaris Armand David. In wilde staat is deze soort onbekend. Het roedel in Peking ging tijdens de Boxer-opstand in 1900 verloren; thans leven nog exemplaren in enkele dierentuinen. Hetsikahert (Pseudaxis sika) heeft een zomerkleed met kleine witte vlekken; het bewoont ontoegankelijke bossen in Noord-China, Mandsjoerije, Formosa en Japan.

4. Odocoileinae. Tot deze onderfamilie behoort de inheemse kleine, rode ree (Capreolus capreolus). Het Virginiahert (Odocoileus virginianus) is de bekendste Amerikaanse soort, waarvan het areaal zich uitstrekt van Zuid-Canada tot Noord-Brazilië en Midden-Peru. Het leeft in open bossen, maar ook wel in de landbouwgebieden. In Noord-Amerika, ten W. van de Missouri, leeft het grootoorhert (0. hemionus), dat ’s winters uit de bergen naar lagere terreinen trekt. De kleine spiesherten (Mazama) uit Midden- en Zuid-Amerika hebben een onvertakt gewei. Hoog in het Andesgebergte wordt de huemul (Hippocamelus bisulcus) aangetroffen, een soort met een gaffelvormig gewei, evenals het roodbruine pampashert (Blastocerus bezoarcticus) of goeazoeï, ongeveer zo groot als een ree, dat in de Zuidamerikaanse Campos, van Brazilië tot in Patagonië, leeft. Het kleinste Amerikaanse hert (35 cm hoog) is de poedoe (Pudu pudu) met een spiesvormig gewei. Een kleine soort, die alleen of in paren in de grasvlakten van China leeft is het Chinese waterhert (Hydropotes inermis) zonder gewei en met slagtanden in de bovenkaak. Ook de eland*, de Amerikaanse eland of moose en het rendier* behoren tot deze onderfamilie.

Fossiele herten kent men sedert het tertiair (Oligoceen). In het Pleistoceen van Europa leefde tot in historische tijd het reuzenhert (Megaceros euryceros), waarvan het platbladige gewei een spanwijdte van wel 4 m had. Ook in Nederland zijn fossiele resten hiervan en van enkele andere soorten (o.a. ook van eland en rendier) aangetroffen.

De dwergherten (Tragulidae) vormen een zelfstandige familie van kleine herkauwers zonder gewei, verwant aan de muskusdieren. De mannetjes hebben grote, buiten de lip uitstekende hoektanden in de bovenkaak. De maag is schijnbaar driedelig door de geringe ontwikkeling van de boekmaag. Op Ceylon en in Voor-Indië leeft een soort, waarbij de oorspronkelijke vlektekening nog bewaard is gebleven (Tragulus memirma). De drie overige soorten leven in Indo-China, op Malakka en in Oost-Indië. De bekendste is Tragulus kanchil, de kantjil, het Javaanse dwerghert, niet veel groter dan een konijn en een echte bosbewoner. Bij de Javanen geldt het diertje als zeer slim; het vervult in de Indische fabels de rol van de Nederlandse vos.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: J. Beninde, Zur Naturgeschichte des Rothirsches (Leipzig 1937), A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig - Wien 1916); G. A. Brouwer, Enige historische beschouwingen over het edelhert in Nederland (Wageningen 1949); V.

Cahalane, Deer of the world, Nat. Geogr. Mag., Oct. 1939; F. Darling, A herd of red deer (Oxford 1937); L. Heck, Der deutsche Edelhirsch (Berlin 1935); M. A.

IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); W. Kiessling, Der Rothirsch und seine Jagd (Neudamm 1925); R. Lydekker, The deer of all lands (London 1898); F. von Raesfeld, Das Rotwild (Berlin 1920); F. Vogt, Das Rotwild (Wien 1949); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928).

< >