noemt men bij de herten (Cervidae) de uit echt been bestaande, al dan niet vertakte en ten slotte niet meer door de huid bedekte uitgroeiingen van het voorhoofdsbeen, die na volkomen ontwikkeling elk jaar worden afgeworpen. Behalve bij het rendier is het gewei een secundair geslachtskenmerk voor het mannetje (hert, bok of stier).
Het ontstaat aan het eind van cylindervormige verlengstukken der voorhoofdsbeenderen, de rozestokken. Tijdens de vorming is het zacht, rijk aan bloedvaten en omgeven door een dunne bindweefsellaag en de huid (bastgewei). Tegen de tijd, dat het gewei „rijp” en hard geworden is, houdt de bloedtoevoer nagenoeg op en sterft de „bast” af. De afgestorven huid schijnt jeuk te veroorzaken; het hert schijnt zich daarvan door het schuren tegen bomen en takken („vegen”) te willen bevrijden. De bloot komende stang bestaat uit compact been, met een kern van spongieus been.
Alleen de basale rozestokken blijven omgeven door levende huid. Na enige tijd wordt een dun laagje tussen stang en rozestok door beenvretende cellen opgelost. De kleinste aanraking is dan voldoende om het gewei te verliezen. De huid groeit daarna weer over het breukvlak en de rozestok gaat, na een rustperiode, weer uitgroeien tot een nieuw gewei, dat naarmate het dier tot voller wasdom komt, zwaarder en sterker wordt.
Onder het tweede gewei ontstaat een krans van beenparels (roos of rozenkrans). Hieronder breekt het gewei elk jaar af. Als het voedsel zeer kalkrijk is, vindt men bij oudere herten ook beenparels op het gewei. De overlangse groeven op het gewei zijn te danken aan de aanwezigheid van grote bloedvaten in de huid. De kleur van het gewei wordt geweten aan de oxydatie van bloedresten en niet aan de sappen van de veegbomen.Jonge herten hebben een onvertakt gewei (de spiesherten, Mazama, uit Midden- en Zuid-Amerika blijven op dit stadium staan); bij oudere dieren neemt het aantal takken gedurende enige jaren, volgens bepaalde regels, toe. Daarna „zet” het hert „terug”. In zeldzame gevallen kan ook het vrouwelijke dier (hinde, geit of koe) een zeer klein gewei dragen. Tweezijdig gecastreerde mannetjes krijgen een pruikgewei, dat niet meer wordt afgeworpen.
De betekenis van het gewei is niet geheel duidelijk; vermoedelijk is het een imponeermiddel voor andere geweidragers. Voor nauwkeurige leeftijdsbepaling is het gewei geen geschikte maatstaf.
Bij de meeste herten is de rozestok zeer kort; hij wordt korter en dikker naarmate het dier ouder wordt. Slechts enkele herten (Elaphodus, Muntiacus) hebben een lange rozestok. Deze vormt een overgang naar de toestand bij de giraffen. Bij de okapi zijn de behaarde uitsteeksels aan de top bedekt door een beenknobbel, die met de stang der herten te vergelijken is.
Deze knobbel ontbreekt bij de echte giraffen; hierbij ontstaat de beenkern afzonderlijk en vergroeit pas later met een beenknobbel van het voorhoofdsbeen.
Edelwild (Cervus). Het in Mei of Juni geboren hertekalf zet in Apr. zijn eerste nog onvertakte gewei op (spieshert). Dit spiesgewei wordt in Aug.-Oct. geveegd en in Apr. d.a.v. afgeworpen. Kort daarop wordt een nieuw gewei opgezet, dat gewoonlijk één zijtak heeft (gaffelhert).
Deze gaffel wordt weer vervangen door een gewei met een of twee zijtakken meer (zes- of achtender). Vaak komen er ook in de volgende jaren één of twee takken bij, tot het hert in zijn 10de-14de jaar gaat terugzetten. Er kunnen ten slotte weer onvertakte geweien ontstaan („moordenaar”). Sterk vertakte geweien zijn gewoonlijk niet normaal, maar een gevolg van speciale voeding of van beschadiging.
De onderste tak van het gewei heet oog-, de tweede ijs-, de derde middentak; alle takken daarboven behoren tot de kroon, die bij grote (kapitale) geweien aan de top een soort beker kan vormen. Is het aantal enden ongelijk, dan spreekt men, als bijv. de ene tak 5 en de andere 6 enden heeft, van een oneffen twaalfender. Gewicht en afmeting kunnen, afhankelijk van het voedsel, zeer uiteenlopen; een kapitaal gewei weegt wel 10-15 kg, in Nederland bedraagt het gewicht 6-7 kg. Het afwerpen geschiedt in Febr.-Mrt, bij jonge herten enkele weken later.
Reewild (Capreolus). Bij de in Mei geboren reekalfjes ontwikkelt zich na de zoogtijd (Aug.) een geweitje: op de rozestokken worden knoppen gevormd, die ca 1 cm lang worden en dan afgeworpen worden (Dec.-Jan.). Direct wordt een nieuw gewei opgezet, dat in Nov. of Dec. wordt verloren (spiesbok). Het volgend jaar ontstaat gewoonlijk een gaffelgewei, dat in Nov. wordt afgeworpen en gevolgd wordt door een gewei met drie enden (zesender).
Een achtender is een zeldzaamheid. Oude reebokken werpen het gewei vroeger af dan jonge en hebben in Jan. alweer een bastgewei. Een kapitaal, sterk gepareld gewei is ongeveer 25-30 cm lang en weegt 0,5-0,6 kg. De variatie in het reegewei is zeer groot.
Damwild (Dama). Het in Juni geboren kalf zet in Dec.-Febr. het eerste gewei op, dat het volgend jaar Mei afgeworpen wordt. Het is een spiesgewei met kegelvormig opgezwollen bases. Ook het tweede gewei, dat begin Sept. gereed komt, is vaak nog een spiesgewei, zelden een gaffel.
Ook dit heeft nog geen duidelijke roos. Daarna volgt een zesender; later worden de takken breder. Pas na ongeveer 5 jaar wordt een behoorlijke schoffel gevormd. Het afwerpen geschiedt in Mei.
Een kapitaal gewei weegt wel 7 kg, in Nederland bedraagt het gewicht gewoonlijk niet meer dan 3-3,5 kg.
Eland (Alces). Ook bij deze soort wordt aanvankelijk een spiesgewei gevormd. De spiesen staan echter meer zijwaarts dan bij de andere soorten. Of er nog een tweede spiesgewei ontstaat, is onzeker. Kenmerkend voor dit gewei is de hoekige ombuiging.
In vele gevallen ontstaat na ca 5 jaar een brede schoffel, die wel 1520 kg zwaar kan worden. Het afwerpen geschiedt in Febr., door jonge stieren in Mrt.
Rendier (Rangifer).
Beide geslachten dragen een gewei, waarvan de stangen naar voren gebogen zijn. De stang is aan de basis rond, in het midden plat, aan de einden enigszins geschoffeld. Het gewei draagt soms wel 30 en meer enden en wordt 1,5 m lang. Het hert verliest in Nov.-Jan., de hinde na het zetten van het kalf, in Juni, het gewei.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: Geweihformen-Merkblatt der Ges. f. Jagdkunde (Neudamm); A. B. Meyer, Die Hirschgeweih-Sammlung im Königl.
Schlosse zu Moritzburg, 2 dln (Dresden 1883-1887); A. Olt, Geweihentwicklungs-Merkblatt der Ges. f. Jagdk. (Neudamm); A. Rau, Das Rehgehörn (Neudamm 1931); F.
Vogt, Neue Wege der Hege (Neudamm 1937); J. Beninde, Zur Vererblichkeit der Kronenform beim Rothirsch. Zschr. Forst.
Jagdw., 69 0 937); A. Fischer, Erfolgt die Färbung des ,,Kopfschmuckes” bei den Gerviden exogen oder endogen? Zschr. f. Jagdk., 1 (1939); J Beninde, Die Krone des Rothirschgeweihs. Zschr. f.
Säugetierk., 15 (1940); W. Bieger, Die formelmässige Bewertung unserer Jagdtrophäen (Berlin 1941); F. Vogt, Das Rotwild (Wien 1949); M. A.
IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); E. von Kapherr, Das Hirschgeweih (Neudamm 1924).