Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RENDIER

betekenis & definitie

is de naam van een geslacht uit de familie der herten*, met slechts één recente soort (Rangifer tarandus). Deze lijkt op het edelhert, maar staat wat lager op de poten en draagt de kop omlaag.

Een volwassen dier wordt 2 m lang, 1-1,2 m hoog en 100-150 kg zwaar; staartlengte 13-15 cm. Het voorste deel van het lichaam is zwaarder gebouwd dan het achterste. Beide geslachten dragen een onregelmatig sterk, vertakt gewei*, met grote oogtak, dat naar achteren en vervolgens omhoog gebogen is; het gewei van de hinde is wat zwakker dan van het hert. De hoeven zijn breed en diep geslepen; karakteristiek is de sterke ontwikkeling van de 2de en 5de teen, waardoor het dier gemakkelijk in dikke sneeuw en op moerassige grond kan lopen. Rendieren zwemmen uitstekend. Het ’s winters zeer dikke haarkleed, dat zelfs de neus grotendeels bedekt, is in de zomer bruingrijs, maar wordt in de winter langzamerhand vuilwit.

Ook de binnenzijde van de lange oorschelpen, haarbosjes aan de hiel en de kleine spiegel zijn wit. De dekharen zijn aan de punt viltig, waardoor een zeer goede isolatie wordt verkregen. Mannetjes (vooral oudere) hebben lange lichtgekleurde manen aan de kop. Beide seksen hebben vaak hoektanden in de bovenkaak. Reuk en gehoor zijn uitstekend. De bronst valt in Sept.-Oct.

Het ongevlekte kalf wordt na een draagtijd van 8 maanden geworpen. De levensduur bedraagt 16 jaren. Het voedsel bestaat uit kruiden, bladknoppen, bladeren, wortels en boomschors, maar vooral uit rendiermos (Cladonia rangiferina).Het rendier bewoont in kudden de bossen en toendra’s van de Oude en de Nieuwe Wereld van resp. ongeveer de 60ste en de 45ste breedtegraad tot aan de Poolzee. Men onderscheidt een groot aantal ondersoorten, verenigd in drie groepen : de bos-, toendra- en eilandrendieren.

De forse bosrendieren, die een lange snuit en convexer profiel hebben, trekken ’s winters in sterke kudden over grote afstanden zuidwaarts om in de bossen dekking te zoeken. Tot deze groep behoren o.a. het vrijwel uitgestorven Finse rendier (R. t. fennicus) en de grote donkere Amerikaanse kariboe (R. t. caribou). Deze trek gaat langs vaste banen. Bij het lopen knappen de voetgewrichten, waardoor de kudde reeds op grote afstand te horen is; hierdoor en door het blatende geluid wordt de kudde bijeengehouden. De toendra-rendieren uit Noord-Europa en Noord-Siberië (o.a. het ras uit Noorwegen, dat 800-2000 m hoog in het bergland leeft) vermijden de bossen en trekken niet over grote afstanden, terwijl de eiland-rendieren (Spitsbergen, Nova-Zembla; op Ijsland werd het in 1771 ingevoerd) hiertoe niet in de gelegenheid zijn en ’s winters geheel op het rendiermos zijn aangewezen, dat zij met hun hoeven onder de sneeuw wegkrabben.

Het rendier is het enige gedomesticeerde hert, bij de Lappen ongeveer 5 (10?) eeuwen als huisdier bekend. De domesticatie is vermoedelijk veel vroeger in Azië geschied. In het Pleistoceen was het rendier echter alleen nog maar jachtobject. Het tamme rendier verschilt slechts weinig van het wilde. Oorspronkelijk kwam het alleen in de Oude wereld voor; pas in recente tijd is het ingevoerd in de Nieuwe, door grote kudden over te brengen, o.a. naar Alaska en het N. van Canada om het levenspeil van de Eskimo’s te verhogen. De tamme rendieren leven nooit in stallen, maar in zeer grote kudden, die het grootste deel van het jaar aan zichzelf worden overgelaten.

Het rendier levert vlees, huiden (kleding) en zeer vette melk. Grote gebieden zouden zonder het rendier onbewoonbaar zijn. De kariboe wordt niet getemd, maar alleen gejaagd. Gecastreerde dieren worden gebruikt als trek-, last- en (in Siberië) rijdier. Fossiel is het rendier bekend uit het Pleistoceen tot in Zuid-Frankrijk. Met het terugtrekken van het ijs en het verdwijnen van het rendiermos is het noordwaarts teruggekeerd (vóór het Neolithicum). Uit Nederland zijn vondsten bekend uit de Würmijstijd, hieronder slechts enkele bewerkte geweien.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: M. Grant, The Caribou (New York 1902); A. R. Dugmore, The Romance of the Newfoundland Caribou (Philadelphia-London 1913); R. Lydekker, Catalogue of the Ungulate Mammals in the British Museum, 4 (London 1915); A. E.

Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig 1916); B. Läufer, The Reindeer and its Domestication. Mem. Am. Anthrop. Ass., 4 (1917); S.

Hadwen en L. J. Palmer, Reindeer in Alaska. U.S. Dept. Agr.

Bull. 1089 (1922); F. P. Stegman von Pritzwald, Die Rassengeschichte der Wirtschaftstiere (Jena 1924); A. Jacobi, Das Rentier (Leipzig 1931); R. Luberenz, Im Lande der Rentiere (1933); O. J.

Murie, Alaska-Yukon Caribou. N. Am. Fauna, 54 (1935) J A. R. Evans, De groote trek (Den Haag 1937); G.

M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (New York 1942); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945).

< >