Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Hermann COHEN

betekenis & definitie

Duits wijsgeer, grondlegger van de filosofie der Marburgse School (Coswig4juli 1842-Berlijn 4Apr. 1918), zoon van Gerson Cohen, voorganger der Joodse gemeente en groot kenner van Talmud en Bij bel, volgde het gymnasium te Dessau en studeerde te Breslau filosofie en filologie. In 1865 promoveerde hij te Halle op het onderwerp: Philosophorum de antinomia necessitatis et contingentiae doctrinae. Daarin legde hij de grondslag van de kennis der Griekse filosofie, die voor hem tot een nieuwe visie zal leiden op de betekenis van het Idealisme.

Het was Plato, die zijn dieper inzicht in de leer van Kant wekte. Cohen brengt een omwerking der Kantiaanse Wijsbegeerte in Platonische zin. Daarin moeten wij ook de oorzaak zoeken van zijn bijzondere belangstelling voor het Kantiaanse probleem. In 1871 verscheen zijn eerste belangrijke geschrift, Kants Theorie der Erfahrung, bedoeld als commentaar op Kant’s Kritik der Reinen Vernunft. Zijn nieuwe opvatting over Kant komt hier reeds duidelijk aan het licht.

Op grond van dit werk, werd hem, dank zij F. A. Lange, in 1873 een plaats als privaatdocent aan de universiteit te Marburg geopend. In 1876 volgde hij Lange als hoogleraar te Marburg op en hier zou hij school maken voor zijn nieuwe denkbeelden.Cohen heft de door Kant gestelde tegenstelling tussen „transzendentale Aesthetik” en „Analytik” op. Hij maakt het begrip der „objectiviteit” los van alle zintuiglijke gewaarwording en betrekt dit uitsluitend op het „objectiverende” denken. De enige „objectiviteit”, waarmee wij kunnen werken is die van het kennis-scheppende denken zelf. Wat Kant’s leer betreft, verschuift hij alles in idealistische zin.

De leer van het „Ding an Sich” als de causale achtergrond aller ervaringskennis, zoals Kant deze bracht, wordt daarmee opgeheven. Hiertegenover zal hij leren, dat de werkelijkheid zich alleen realiseert en realiseren kan binnen de geldigheid van ons denken.

Zijn natuurleer baseert Cohen op een mathematisch ingestelde grondslag. De categorieën van het natuurbegrip creëren wij in begrippen als substantie en natuurwet. Wat de ethiek betreft, is het de zuivere „wil”, die hier tot grondslag wordt gemaakt. Van hier uit ontwikkelt hij de begrippen recht en staat.

Ethisch is de mens voorzover hij tot „handelen” overgaat en tot een sociaal gegeven wordt. De Kunst of het derde deel van zijn systeem, brengt hij terug tot het gebied van het „gevoel”, waaronder ook de religie behoort. Cohen ziet in het begrip van het „schone”, het begrip van het „verhevene” terug. Zo completeert zich voor hem de alheid van al het geldigheidsdenken, die tegelijkertijd de alheid van alle geldigheidszijn is, tot de eenheid van een systeem.

Een eenheid, die tevens de eenheid der mensgedachte inhoudt. Cohen’s systeem en Cohen’s anthropologie vullen hier elkander aan.

DR P. STERKMAN

Bibl.: Kants Theorie der Reinen Erfahrung (1871, 2de dr. 1885); Kants Begründung der Ethik (1877, 2de dr. 1910); Das Prinzip der Infinitesimalmethode (1883); Kants Begründung der Aesthetik (1889); Einl. mit krit. Nachtrag zu F. A. Lange’s System der Philosophie (I 1902, 3de dr. 1922; II 1904, 4de dr. 1923; III 2 dln 1912, 2de dr. 1923); Religion und Sittlichkeit (1907); Kommentar zu Kants Kritik der Reinen Vernunft (1907); Die religiösen Bewegungen der Gegenwart (1914, 4de dr. 1925); Der Begriff der Religion im System der Philosophie (1915); Religion der Vernunft aus den Quellen des Judentums (1919); Jüdische Schriften (3 dln, 1924); Schriften zur Philosophie und Zeitgeschichte (2 dln 1928).

Lit.: A. Görland, Index zu H. Cohen, Logik der reinen Erkenntnis (1906); P. Natorp, H.

C. als Mensch, Lehrer und Forscher (1918); Idem, H. C.’s philos. Leistung (1918); Walter Kinkel, H. C., Einf. in sein Werk (1924); H. van Oyen, Ethiek en religie; opmerk, over de verhouding van ethiek en religie i.h.

System van H. C. (1929).

< >