Duits dichter (Langenfelde, Holstein, 24 Oct. 1878), een nakomeling van Matthias Claudius, was tot 1934 onderwijzer en leeft thans als letterkundige in de omgeving van Hamburg. Hij schreef vele bundels gedichten, gedeeltelijk in Holsteins dialect.
Vele van zijn liederen zijn echte volksliederen geworden, die thans reeds overal gezongen worden, bijv. Wann wir schreiten Seit’ an Seit'. Van zijn prozawerken zijn het bekendst Meister Bertram van Mynden, Maler zu Hamburg, Ein hansisch Tagebuch um MCCCC (1937), geschreven in de trant van een oude kroniek.Bibl.: Mank Muern, plattdeutsche Groszstadtlyrik (1912); Horst du den Eisenschritt (1914) ;Licht muss wieder werden (1915); Lieder der Unruh (1920); Brücke in die Zeit (1922); Heimkehr (1925); Und weiter wachsen Gott und Welt (1926); Dasz dein Herz fest sei (1934); Wann wir schreiten (1939); Vertellingen: Smutmel (1925); Armantje (1934); Wie ich den lieben Gott suchte (1935); M. Claudius (Biogr. 1938); Der Weg na Hus (1940); Zuhause (1940); Deutsche Sonette (1942); Nur die Seele (ged. 1947).
Lit.: N. Numsen, H. CI. (1938).
