Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DILETTANT

betekenis & definitie

(van Ital.: diletto, verlustiging, genoegen) is naar modern spraakgebruik iemand die vreugde vindt in het beoefenen der schone kunsten, vooral muziek, toneel en schilderkunst, en wel uitsluitend om de goede zaak zelf, nooit om er iets mede te verdienen. In zover is het begrip dus identiek aan amateur, immers het tegenovergestelde van de beroepsbeoefenaar van deze kunsten; echter met dien verstande dat het begrip amateur zich ook op ander terrein, speciaal dat der wetenschap, uitstrekt en reeds in-zichzelf het element van niet-strikt-vakkundige en doelbewuste opleiding bevat, dat de dilettant gemeenlijk eerst door de vakman — en niet door eigen artistiek geweten — wordt voorgehouden.

Inderdaad zijn de geschoolde en beroeps-kunstenaars doorgaans afkerig van de dilettant, omdat deze zoal niet een volstrekte oppervlakkigheid, dan toch een schijn van vakkunde vertoont, die aan het wezen (en aan het beroep) afbreuk doet. Waarbij zeker vergeten wordt, dat menig dilettant zich voor zijn „liefhebberijvak” grif offers getroost, die ook voor de kunst-als-beroep perspectieven bieden, en voorts dat kunst, kennis en wetenschap, juist de beroepsvormen daarvan, niet weinig te danken hebben gehad aan wat eertijds „dilettanten” heetten. Zakelijk heeft het dilettantisme niet zelden de vaklieden de weg gewezen of (door verzamelingen) waardevol materiaal bijeengebracht. Lichtwark stelt het dilettantisme in dienst van de kunstopvoeding.Althans bij de Italianen, sedert ca 1600, figureert het dilettantisme als een behoefte en niet als een mode (nog wel een mode die licht in snobisme ontaardt). In het Italië der 17de eeuw, en in het Engeland der 18de, verstond men onder dilettanti zonder een zweem van geringschatting de kunstkenner, i.h.b. muziekkenner en niet-professioneel beoefenaar der muziek, in Engeland daarnaast ook de kunstverzamelaar uit de hoge sociale kringen, met speciale voorkeur voor de werken der Oudheid. In de muziek bestond tussen beroepsmusici en muziekvrienden in de „Collegia musica” en liefhebbersconcerten geen rangonderscheid. Boccherini wijdt in 1768 zijn op. 1 (strijkkwartetten) „aan de ware dilettanti en kenners der muziek”. Nog in Beethoven’s tijd spelen te Wenen uitstekend geschoolde leden van de hoogste adel een belangrijke rol in het muziekleven. Eerst de stichting der Tonkünstler-Sozietät te Wenen (1771) en van de Professional Concerts te Londen (1783) toont de beginnende scheiding tussen de beroepsmusici en de dilettanten. In Engeland viel de nadruk van het verschijnsel meer op het verzamelen van werken van beeldende kunst (lord Hamilton, lord Elgin), waarvoor men later in plaats van dilettanti het woord connoisseurs vindt, en voorts sedert de 17de eeuw, gelijk in Frankrijk in de 18de, op de inrichters van „curio”-kabinetten, de zgn. virtuosi, die met hun hang naar kostbare abnormiteiten aan de barokke smaak voor het uitzonderlijke, het pyramidale, uiting gaven — aansluitend bij de virtuosi op executerend, met name muziek-gebied — maar tevens de stoot gaven tot biologische e.a. studie, waaraan voor de materieel onterfde wetenschap dier dagen niet te denken viel. In die geest werd te Londen in 1733-’34 de „Society of Dilettanti” gesticht, die in Engeland nog steeds bestaat en waarvan Lionel Cust in 1898 de geschiedenis schreef.

Goethe, die zich sterk in het verschijnsel der dilettanti verdiepte, zag daarin o.m. het resultaat van een „vermenging der kunsten met de burgerlijke existentie en een soort wettiging daarvan”. Hoewel hij het dilettantisme als uiting van productieve kracht en van kunstzin erkende, begreep hij toch ook het gevaar van een onrustige, gauw tevreden productiedrang, die door zeker voor-liefnemen de publieke smaak moest bederven en „toegeeflijkheid en gunst” in de beoordeling binnenliet (aldus in een ontwerp uit 1799: Ueber den sog. Dilettantismus oder die praktische Liebhaberei in den Künsten).

Pas ca 1900, toen men de invloed van het „dilettantisme” in de toegepaste kunst en in de fotografie — als tegenstelling tot de beroepsroutine — hoog aansloeg, is men overal buiten het strikte terrein der schone kunst van „amateur” in plaats van „dilettant” gaan spreken. Dit laatste woord kreeg toen zijn ongunstige bijklank.

MRH. VAN DEN BERGH

Lit.: A. Lichtwark, Wege u. Ziele des Dilettantismus (1894); Idem, Vom Arbeitsfelde des Dilettantismus (1902); L. Cust, History of the Society of Dilettanti (1898, herdr. 1914); L. B. Wright, Middle-Class Culture in Elizabethan England (1935), ch. 15; J. G. van Gelder, „Dilettanti” en Kunstwetenschap (1936); W. E. Houghton, The English Virtuoso in the 17th Century, in Journ. of the Hist. of Ideas, dl III (1942); D. Stimson, Scientists and Amateurs. A Hist. of the Royal Soc. (N.Y. 1948); J. L. Coolidge, The Mathematics of Great Amateurs (Oxford U.P., 1949).