Ned. Geref.
Godgeleerde (Hoogeveen 19 Jan. 1854 - Amsterdam 29 Juli 1921), studeerde aan de theologische school te Kampen en de Rijksuniversiteit te Leiden en promoveerde in 1880 aldaar op een proefschrift, getiteld De ethiek van Ulrich Zwingli. Hij was predikant bij de Gereformeerde kerk van Franeker (1881-1882), docent aan de theologische school te Kampen (1882-1902), vervolgens hoogleraar aan de vrije universiteit. Sedert 1911 was hij lid van de Eerste Kamer, van 1906-1921 lid van de Kon. Acad. van Wetenschappen, waarvoor hij een tweetal „Mededeelingen” schreef: Psychologie der Religie (1907) en Ethiek en Politiek (1915); bovendien was hij voorzitter van de onderwijsraad, afd. L.O.Bavinck was een man van wijde culturele belangstelling; zowel de natuurwetenschap en de klassieke studie als de paedagogiek en de aesthetiek hadden zijn aandacht; daarnaast had hij een degelijke kennis van de Gereformeerde dogmatiek, waarvan hij de klassieke vertegenwoordiger is, mild en ruim van oordeel. Zijn centrale visie is het samengaan van algemene en bijzondere genade: cultuur en Christendom, scheppingsordinantie en leven uit de wedergeboorte. Deze concentratie op een principieel Christelijk belijden ging gepaard met de eis van katholiciteit ten aanzien van alle culturele terreinen, psychologisch, ethisch, sociaal, paedagogisch, politiek, als erkenning van Christus’ heerschappij over alle macht en ordening. Vooral voor de paedagogiek mag Bavinck’s verdienste hoog aangeslagen worden, daar hij ook deze in de wijde horizont van het Christelijkculturele leven buiten de engere omtuining van het schoolverband betrok. Ook voor de belangen van de vrouw in het maatschappelijk leven had hij een open oog. Zijn invloed op het Gereformeerde Protestantisme en ver daarbuiten is ongetwijfeld zeer groot geweest, vooral dank zij het door hem geredigeerde weekblad De Reformatie.
Het in de 19de eeuw wat teruggetrokken en teruggedrongen orthodoxe Christendom werd door hem en Abr. Kuyper* in de volheid van het culturele leven van Nederland geplaatst. PROF. DR H. VAN OYEN
Bibl.: behalve de dissertatie (zie boven): De wetenschap der heilige Godgeleerdheid (rede, 1883); De theologie van prof. dr D. Chantepie de la Saussaye, bijdr. t. d. kennis v. d. ethische theologie (1884); De katholiciteit van Christendom en kerk (1888); De algemeene genade (1894); Gereformeerde Dogmatiek, 4 dln (1895-1901, 4de dr. i928-*3o); Beginselen der Psychologie (1897); Het recht der Kerken en de vrijheid der wetenschap (1899); De welsprekendheid (1901); Roeping en wedergeboorte (1902); Christelijke wetenschap (1904); Paedagogische Beginselen (1904); Christelijke en neutrale staatkunde (1905); Bilderdijk als Denker en Dichter (1906); Magnalia Dei (i907~’09); Wijsbegeerte der Openbaring (Stone lezingen, 1908); Het Christelijk huisgezin (1908); Modernisme en Orthodoxie (1911); De opvoeding der rijpere jeugd (1916); De nieuwe opvoeding (1917); De vrouw in de hedend. maatschappij (1918); Bijbelsche en religieuze psychologie (1920). Posthuum verschenen in 1921: Verzamelde opstellen op het gebied van Godsdienst en wetenschap.
Lit.: V. Hepp, Dr H. B., iste dl (1922); W. B. Kristensen, Over den wetensch. arbeid van H. B., Jaarb. v. d.
Kon. Acad. 1921-22; J. H. Landwehr, In memoriam (1921); A. B. W.
H. Kok, H. B. (1945); over B.’s paedagogiek: Fr. Rombouts, Prof. dr. H B. (1922) (Paedagog. Bibl.); J.
Brederveld, Hoofdlijnen der Paed. van dr H. B. (1927) L. van der Zweep, De paedagogiek van H. B. (1935); L. van Klinken, B.’s paedagog. beginselen (1937).