Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GENADE

betekenis & definitie

(1, De Bijbel). In het O.T. is genade de welwillendheid, de gunst van de superieur.

Jozef vindt genade in de ogen van zijn meester (Gen. 39 : 4), Esther bij Ahasveros (Esther 5:2). Abraham vraagt genade, gunst te vinden in de ogen des Heren (Gen. 18 : 3), en in Ps. 123 slaan de vromen het oog op God, tot Hij hun genadig, goedgunstig gezind is. Het Nieuwe Testament sluit bij dit woordgebruik aan. Ook hier is de genade = gunstige gezindheid.

Genade betekent altijd, dat God persoonlijk genadig is, dat Hij geeft, dat Hij zichzélf geeft. Genade is uitdrukking voor de relatie, waarin God Zich tot de mens stelt. Genade is synoniem met Gods liefde. Genade is niet slechts dit, dat God de zonden vergeeft, maar altijd ook dit, dat Hij Zichzelf aan ons geeft.

Het N.T. spreekt daarom ook telkens van de rijkdom der genade (Ef. 1 : 6, 7; 1 Tim. 1 : 14). Genade betekent dikwijls: begenadiging, kwijtschelding van schuld (Rom. 5 : 20; vgl. zakelijk Matth. 18 : 27). Het gehele heil is genade van Christus (2 Cor. 8:9)PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

(2, Rooms-Katholiek). Het woord genade (gratia) betekende allereerst de welwillende gezindheid van de hogergeplaatste (resp. God), vervolgens het krachtens deze welwillendheid verkregen geschenk of gave. Beide betekenissen treft men in de Schrift aan.

In het R.K. dogma en de R.K. theologie wordt genade bepaald als de bovennatuurlijke gave, die God aan een verstandelijk schepsel verleent tot verwerving van het eeuwig heil. Na de zondeval wordt de genade ons uitsluitend om Christus’ verdiensten geschonken. Zeer in het kort luidt de R.K. leer over de inwendige, op persoonlijke heiliging gerichte genade (gratia gratum faciens) als volgt: Men moet een tweevoudige genade onderscheiden, a. de dadelijke genade (gratia actualis), ook genade van bijstand genoemd, die een voorbijgaande hulp of beweging Gods is, waardoor onze ziel met haar geestelijke vermogens wordt aangezet en bewogen tot bovennatuurlijke daden (kennen, willen, handelen); b. de habituele genade (gratia habitualis), een blijvende verheffing van de ziel tot de bovennatuurlijke orde. De habituele genade in strikte zin is de heiligmakende genade (gratia sanctificans), waarmee de ingestorte deugden en gaven van de H.

Geest onafscheidelijk zijn verbonden. Door deze genade (als formele oorzaak) verkrijgt de mens de rechtvaardigmaking, d.w.z. waarachtige vergeving en delging der zondeschulden innerlijke vernieuwing en heiliging. Dit nieuwe leven wordt in de Schrift een wedergeboorte uit God (Jo. III 3, 5,8), een nieuwe schepping (Gal.

VI 15), een zaad Gods in ons (I Jo. III 9) genoemd. Door de heiligmakende genade wordt de mens deelgenoot aan de goddelijke natuur (II Petr. I 4), aangenomen kind Gods en erfgenaam des hemels.

In het deelgenootschap aan de goddelijke natuur ligt de grondslag van deze laatste effecten: de ziel wordt in haar wezen verheven en op de Godheid als zodanig gericht. Het innerlijk wezen van de heiligmakende genade, juist als participatie van het goddelijk leven, kunnen wij slechts zwak en analoog kennen. Pas in de zalige aanschouwing wordt haar wezen ons volkomen geopenbaard. De staat van genade kan verloren gaan (door de doodzonde) en weer terug verkregen worden (biecht, volmaakt berouw); in dit genadeleven is groei en vermeerdering mogelijk: het is niet in alle mensen gelijk, en behoudens een private openbaring bezit niemand volstrekte, onfeilbare zekerheid omtrent deze toestand.

De genadeverheffing, die een gave Gods is, wordt in de volwassene voorbereid door acten, die onder invloed van Gods dadelijke genade worden gesteld (geloof, berouw, beginnende liefde). Het geloof is voor de justificatie noodzakelijk. En het initiatief blijft altijd liggen bij God.

De dadelijke genade speelt haar rol zowel in dit voorbereidingsproces, als ook in het verdere Christelijke leven. Zij is voor alle heilsdaden (actus salutares) nodig, zowel voor die welke tot de justificatie disponeren als voor alle verdienstelijke werken na de rechtvaardigmaking. Deels is zij een verlichting van het verstand (II Cor. III 5), deels een aansporing en versterking van de wil (Jo.

VI 44; Phil. II 13). Omtrent de nadere bepaling van haar natuur en bijzonder in het probleem, hoe de aloorzakelijkheid Gods in het rijk der genade overeen te brengen is met de menselijke wilsvrijheid, wordt door de R.K. theologische scholen verschillend geoordeeld. De twee hoofdgroepen worden gevormd door de Thomisten en de Molinisten.

DR G. DE GIER M.S.C.

Lit.: Overvloedige bibliografie vindt men in: H. Lange S.J., De Gratia (Freiburg i. Br. 1929). Verder: H.

Rondet S.J., Gratia Christi (Paris 1948); S. Dockx O.P., Fils de Dieu par grace (Paris 1948); R. Garrigou-Lagrange O.P., De Gratia (Torino Roma 1946).

(3, Protestant). Het Protestantisme kent geen aparte genadeleer gelijk het Rooms-Katholicisme. Voor het Rooms-Katholicisme is de genade een kracht, een gave, die wordt ingestort. Daarover kan men een leer geven.

Voor de reformatorische religie is de genade, in overeenstemming met het gebruik van het woord genade in de Bijbel, de gezindheid Gods, de relatie, waarin God Zich tot ons stelt. De genadeleer kan hier dus niet een apart hoofdstuk in de dogmatiek vormen; de gehele dogmatiek houdt zich in al haar loci met de genade Gods bezig. Schepping is genade; verzoening is genade; verlossing is genade; rechtvaardiging is genade, kortom, alles wat God schenkt, is genade, want Hij geeft Zichzélf.

De reformatorische theologie verwijt het Rooms Katholicisme, dat het de genade van haar personaal karakter als favor Dei, goedgunstige gezindheid Gods, heeft beroofd en de genade heeft „verdinglicht”, gemaakt tot een kracht, die kan worden ingestort. In het R.K. denken is de Kerk een enorm genadereservoir, dat door middel van de sacramenten de genade als kracht in de mens brengt. De reformatorische theologie bestrijdt deze „Verdinglichung” der genade. Genade wil zeggen, dat God in een persoonlijke relatie tot de mens treedt, een gesprek met hem begint, hem zijn zonden vergeeft en hem verzekert, dat hij in weerwil van alles Gods kind is.

Deze opvatting der genade als personale relatie is oorzaak, dat de rechtvaardigingsleer, die het centrale leerstuk der Reformatie vormt, geheel in de juridische sfeer is gehouden. Er is aanklacht, verantwoording, beschuldiging, vonnis, vrijspraak: alles om het wezen der genade als personale relatie tot uitdrukking te brengen. Daarentegen valt in het Rooms-Katholicisme met zijn andere genadeopvatting alle nadruk op de heiligmaking als proces, op hetgeen de genade als werkende kracht in de mens tot stand brengt. Voor de Reformatie is genade : Gods gunstige gezindheid, haar hoogste uitdrukking vindend in de leer van de rechtvaardiging van de goddeloze om niet, zonder énige verdienste onzerzijds (vgl.

Heidelberger Catechismus, Zondag 23, vr. en antw. 60). Voor de Roomse Kerk is genade een sacramentele krachtwerking Gods, die onze heiligmaking bewerkt. Genade is hier: genadegave. In het Protestantisme is genade Gods genadewil. Die genadewil Gods moet bekend gemaakt worden: vandaar, dat in het Protestantisme de prediking op de voorgrond staat en niet de sacramentsbediening: de goedgunstige gezindheid Gods moet bekend gemaakt en uitgeroepen worden.

Reeds de Dordtse Synode (1618) is van het reformatorisch inzicht enigermate afgeweken door in de Dordtse Leerregels tegen de Remonstranten, sprekende over de bekering, te zeggen, dat God in de wil van de mens nieuwe hoedanigheden „instort”. De zgn. „Nadere Reformatie” (Amesius, Teellinck, a Brakel, Lodenstein, Schortinghuis enz.) legt onder invloed van het Engelse Puritanisme steeds meer nadruk op het religieuze subject, op hetgeen er in en met de gelovige mens gebeurt, zodat de rechtvaardiging hoe langer hoe minder „vreemde vrijspraak” wordt en weer verschuift in analytische richting. God constateert, dat de gelovige als gelovige gerechtvaardigd kan worden. Die gelovige heeft er récht op, ómdat hij in Christus is.

Daardoor geraakt het genade-karakter der rechtvaardiging weer in het duister: het gaat nauwelijks meer om de rechtvaardiging van de goddeloze (iustificatio impiï). Genade betekent echter altijd onverdiende genade.

In de nieuwere theologie is de naam van Karl Holl het symbool voor de verschuiving der rechtvaardigingsleer in analytische richting: de blik is gericht op de religieuze mens met zijn geloof, niet in de eerste plaats op het wonder van de in weerwil van alles rechtvaardigende God. Deze nieuwere theologie stond tot op Karl Barth onder invloed van Schleiermacher, die het werk der genade laat samenvallen met de ontwikkeling der in de schepping liggende mogelijkheden. Schleiermacher hield zich vnl. bezig met de mens en zijn religie, méér dan met God. De betekenis van Karl Barth bestaat hierin, dat hij de theologie weer heeft teruggebracht bij de reformatorische rechtvaardigingsleer: rechtvaardiging als een synthetisch oordeel Gods, vreemde vrijspraak.

God rechtvaardigt uit genade: niet om de religie en de religiositeit van de mens, maar krachtens souverein welbehagen: uit genade.

(4, Niet-Christelijke godsdiensten). Het Christendom is niet de enige genadereligie in strenge zin. In het Japan van de 12de en 13de eeuw hebben zich twee Boeddhistische secten ontwikkeld: de Jodo-Shin (secte van het reine land, gesticht door Genkoe) en de Jodo-Shin-Shoe (ware secte van het reine land, gesticht door Genkoe’s leerling Shinran). In het middelpunt van deze interessante niet-Christelijke parallel van reformatorische vroomheid stond de sedert de 7de eeuw in China en sedert de 8ste eeuw ook in Japan verkondigde Amida-Boeddha.

Amida is de schepper en heer van een paradijs, van een rein land (jodo) in het Westen. Amida heeft een gelofte gedaan, dat hij de volkomen verlichting, dus de Boeddha-waardigheid, niet wilde aannemen, als niet alle mensen, die in hem geloven en hem tienmaal met de wens naar de wedergeboorte in zijn land zouden aanroepen, de vervulling van hun wens deelachtig zouden worden. Amida vraagt dus ook geen prestaties, Amida vraagt alleen geloof. Amida geeft het heil uit genade.

Een veel minder zuivere parallel van reformatorische genadereligie wordt gevonden in de Hindoeïstische bhakti-religies. Bhakti betekent overgave. Hier erlangt men het heil volgens de zgn. „kattenregel”: zoals de kat haar jongen in de bek draagt, zó wordt de mens tot het heil gebracht. Dit in tegenstelling met de apenregel, waarbij het jong, hoewel het gedragen wordt, toch zélf de apin moet vasthouden.

Hier gaat het echter niet om gelóóf in een belofte, gelijk in de Amidareligie, maar om overgave en liefde. Ook de rol van het Godsbegrip is hier onzeker, terwijl in de Amida-religie de persoonlijke gelofte van de godheid zelf in het middelpunt staat.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK.