is de door J. G.
Droysen geijkte en sindsdien in gebruik gebleven benaming voor die beschavingsvorm, die in de Griekse wereld gegolden heeft na Alexander de Grote. Vanwege de belangrijke plaats die Alexandrië heeft ingenomen spreekt men ook wel, maar minder terecht, van Alexandrijnse cultuur. Het Hellenisme berust in beginsel op een verandering in de geesteshouding der mensen, die zich aan nieuwe omstandigheden hebben aangepast.1. Deze omstandigheden zijn de volgende: aan de onafhankelijkheid der kleine Griekse staatjes is een einde gemaakt; het directe verband van de enkeling met de staatkundige gemeenschap wordt veelal tot een ijdele vorm; de gehele wereld, die van het Oosten inbegrepen, staat voor de Griek of gehelleniseerde niet-Griek open; eng particularisme moet al meer het veld ruimen voor cosmopolitisch besef. Het individu krijgt groter mogelijkheden; in de strijd onder en na Alexander is gebleken, wat een sterke persoonlijkheid kan bereiken, vaak aanzienlijk meer dan een machtige Griekse polis*; dit werkt het individualisme in de hand, te meer daar tallozen ontworteld zijn aan hun vaderland en alleen nog op zichzelf kunnen rekenen. Versterkt wordt ook het besef van de waarde van het Griek zijn, d.w.z. het deelhebben aan de Griekse cultuur; dit wordt van meer belang geacht dan het behoren tot een bepaalde stad.
2. Staatkundig vertoont het Hellenisme dit beeld: de polis blijft in Griekenland nog pro forma bestaan, maar de werkelijke macht berust bij koningen, die absolute macht bezitten en zelfs als bovenaardse wezens worden vereerd. In beginsel is het ganse land en zijn alle onderdanen hun eigendom; alle particuliere eigendomsrechten zijn afgeleid en gelden tot wederopzeggens toe. De koning staat aan het hoofd van het leger, stelt de wet, regelt de rechtspraak, maakt oorlog en vrede. Voor de uitoefening van zijn taak beschikt hij over talloze ambtenaren; ook de stedelijke magistraten verkrijgen vaak het karakter van koninklijke functionarissen. Hij heft directe en indirecte belastingen, stelt staatsmonopolies in en beschikt over alle inkomsten naar eigen welbehagen. De staten zijn meestal uitgebreid: Egypte, Syrië en Macedonië zijn de belangrijkste.
3. Economisch geeft het Hellenisme een uitbouw te zien van handel, verkeer en industrie. Daar de koningen, met name die van Egypte, de economische exploitatie zelf ter hand nemen, wordt op de intensivering van alle producten (uit landbouw, mijnen, industrie) nauwlettend toegezien. Grootscheepse ondernemingen kunnen op touw worden gezet. De wereld der Middellandse Zee staat nu in geregeld contact met het Nabije en zelfs het Verre Oosten (Indië, China), met het binnenland van Afrika en Europa; allerlei exotische producten (zijde, ivoor, paarlen, enz.) stromen toe. De grote handelscentra zijn, met uitzondering van Rhodos en Delos, niet meer in de oude Griekse wereld te vinden, maar in de Hellenistische rijken: Alexandrië, Antiochië, Seleucië aan de Tigris, enz. De zeevaart wordt stoutmoediger: men vaart niet meer enkel langs de kusten, maar de open zee in. Zeer grote vermogens komen in handen van particulieren. De koninklijke monopolies van handel en industrie vermeldden wij reeds.
4. De taal ondergaat de invloed der gewijzigde omstandigheden. De oude dialecten beperken zich al meer tot de minst beschaafde gebieden en bevolkingsklassen en sterven gaandeweg uit. Daarnaast en daarboven ontstaat de „gemeenschappelijke taal” (koinè), in hoofdzaak uit Attisch en Ionisch ontwikkeld. Het is de taal van het ambtelijke, economische en wetenschappelijke leven. Alleen de hoge literatuur houdt vaak aan de traditionele taalvormen vast.
5. Het geestelijk leven vertoont een ander aspect dan in de voorgaande periode. In het algemeen kan men zeggen, dat de scheppende, impulsieve kracht en de spontaneïteit van beleven plaats maken voor het meer beschouwende, gezochte en opzettelijke:
a. in de wijsbegeerte verzwakt het streven naar metaphysische oplossing der diepste vraagstukken; de ethiek en haar verlengstuk, de staatkunde, eisen de meeste aandacht op; de belangrijkste scholen, die der Epicuriërs en die der Stoïcijnen, zoeken de weg te bepalen, die tot persoonlijk (en secundair ook gemeenschappelijk) geluk voert; de Peripatetici leggen een sterke voorkeur aan de dag voor de afgeleide wetenschappen; het Platonisme vermengt zich met skeptische elementen en wordt sterk religieus van karakter, zoals uit het Neoplatonisme en zijn aanhangers blijkt.
b. de wetenschap viert grote triomfen; Alexander de Grote en zijn opvolgers begunstigen haar op velerlei wijze, bijv. door het oprichten van bibliotheken (Alexandrië en Pergamum vooraan) en andere instellingen. Specialisering is normaal en onvermijdelijk ten gevolge van de toeneming van het materiaal: historie, aardrijkskunde en literatuurwetenschap (bijv. het vaststellen en commentariëren van beroemde teksten), wis-, natuur- en sterrenkunde, natuurlijke historie en geneeskunde worden beoefend door voortreffelijke geleerden als Eratosthenes, Aristarchus van Samothrace, Euclides, Archimedes, Aristarchus van Samos, Ptolemaeus, Theophrastus, Galenus.
c. De literatuur heeft haar rechtstreekse aanraking met de in overzichtelijke gemeenschap levende burgerij veelal verloren. Het Atheense toneel verbreidt zich overal waar men Grieks verstaat; vooral aan de hoven vormen zich selecte groepen dichters en prozaschrijvers, die het machtige en imposante vermijden, daartoe ook de innerlijke kracht missen, en liever in het verfijnde afwerken van kleine stukken hun kracht zoeken; men denke aan Callimachus, aan Theocritus, tevens exponent van de drang naar het natuurleven door zijn bukolische poëzie; anderen verkiezen de zeer realistische uitbeeldingen van het alledaagse leven en de mimus bloeit. De roman van liefde en avontuur is een nieuw genre, dat aan de behoefte aan spanning in beperkte mate voldoet. Zuivere psychologie en geraffineerde vorm zijn de voornaamste kenmerken der poëzie, die nooit een hoge vlucht neemt.
d. In de bouwkunst vindt men een duidelijk streven naar het monumentale ; de koningen waren, voor het eerst in de Griekse wereld, werkelijk in staat, grote opdrachten te verstrekken: grote tempels, paleizen en tuinen, amphitheaters en gebouwen voor de practische diensten, steden en havenwerken. De beeldende kunst dient ter versiering van gebouwen als het Mausoleum in Halikarnassos, het grote altaar te Pergamum; daarnaast vertoont zij, evenals de literatuur, een neiging tot het realisme: zij geeft genre-stukjes of sterk op het individuele, karakteristieke en pathetische ingestelde werkstukken te zien.
e. Wat ten slotte de godsdienst betreft, heeft er een dubbele verschuiving plaats; naast de in het staatsleven gebruikelijke, traditionele godengestalten, treden nu naar voren dezulke, die een sterkere bevrediging van het persoonlijke heilsverlangen beloven: Dionysos, Asklepios, Demeter, ook Herakles. Bovendien vinden Oosterse goden als Isis, Serapis, Mithras, Ammon, al of niet in syncretisme* met Griekse goden geïdentificeerd, steeds talrijker gelovigen; de mysteriën* steeds meer inwijdelingen. De verering der koningen is van andere aard en enkel als staatsinstelling te beschouwen, die men ten teken van loyauteit aan het vorstenhuis aanvaardt. Theologische speculatie vermengt zich met wijsgerige bespiegeling, terwijl wijsgeren de godsdienst rationalistisch trachten te verklaren uit de natuur (Stoa*) of uit de historie (Euhemerisme*).
PROF. DR B. A. VAN GRONINGEN
Lit.: J. G. Droysen, Gesch. des Hellenismus II, III (1887); J. Kaerst, Gesch. des Hellenismus (2 dln, 1917-26); W. W. Tarn, Hellenistic Civilization (ed. 1949) ; D.
Cohen, De Hellenistische cultuur (1935); R. Cohen, La Grèce et l’hellénisation du monde antique (nouv. éd. 1939); M. I. Rostowzew, The Social and Economic History of The Hellenistic World (3 dln, Oxford 1941) ; A. G. Roos, Aard en betekenis v. h.
Hellenisme. Afscheidscollege (1947); E. Visser, H. (Den Haag 1946).